Naar het middelpunt der Aarde by Jules Verne (bts book recommendations .txt) đź“–
- Author: Jules Verne
Book online «Naar het middelpunt der Aarde by Jules Verne (bts book recommendations .txt) 📖». Author Jules Verne
Het was miswijzend geworden!
Hoofdstuk XLIIIMiswijzend kompas.—Ontploffingen.—Eene uitbarsting.—Zwavelvlammen.—Het vlot blijft liggen.—Op nieuw opgestuwd.
Ja miswijzend! De naald sprong met plotselinge schokken van de eene pool op de andere, doorliep al de streken van de windroos, en draaide, als had een duizeling haar bevangen.
Ik wist wel, dat volgens de meest algemeen aangenomene theoriën de delfstoffelijke schors van den aardbol nooit in een staat van volslagene rust is; de wijzigingen teweeggebracht door de ontbinding der inwendige stoffen, de beweging voortkomende uit de groote stroomingen der vloeistoffen, de werking van het magnetismus, dat alles strekt om haar onophoudelijk te schudden, zelfs dan als de op hare oppervlakte verspreide wezens hare ontroering niet vermoeden. Dit verschijnsel zou mij dus anders niet beangst of, althans in mijn geest, geen verschrikkelijk denkbeeld opgewekt hebben.
Bladzijde 219Maar andere feiten, sommige omstandigheden van gezegden aard; konden mij niet langer bedriegen, de ontploffingen vermenigvuldigden met eene verschrikkelijke kracht: ik kon ze alleen vergelijken met het geraas, dat een groot aantal karren, die snel over het plaveisel voortgetrokken worden, zouden maken. Het was een aanhoudende donder.
Het miswijzend kompas, geschokt door de electrieke natuurverschijnselen, bevestigde mij verder in mijne meening; de delfstoffelijke korst dreigde te breken, het massieve graniet zich te vereenigen, de scheur zich te sluiten, het ledige zich te vullen, en wij, nietige stofjes, zouden in die geduchte omhelzing verpletterd worden.
“Oom! oom! wij zijn verloren!” riep ik uit.
“Wat is dat voor een nieuwen schrik?” antwoordde hij mij met eene verbazende kalmte. “Wat scheelt u toch?”
“Wat mij scheelt? zie die muren die schudden; dat vaste gesteente dat scheurt; die verzengende hitte, dat kokende water, die dampen, die al dikker en dikker worden, die gekke naald, alle kenteekenen van eene aardbeving.”
Mijn oom schudde zachtjes het hoofd.
“Eene aardbeving?” vraagde hij.
“Ja!”
“Mijn jongen! ik geloof, dat gij u vergist!”
“Hoe! herkent gij dan die kenteekenen niet?”
“Van een aardbeving? neen? Ik verwacht wat beters!”
“Wat bedoelt gij?”
“Eene uitbarsting, Axel!”
“Eene uitbarsting!” zeide ik; “zijn wij dan in den schoorsteen van een werkenden vulkaan?”
“Ik denk het ten minste,” zeide de professor glimlachende, “en dat is het gelukkigste wat ons overkomen kan!”
Het gelukkigste! Was mijn oom dan gek? Wat beduidden die woorden? Van waar die kalmte en die glimlach?
“Hoe!” riep ik, “zijn wij midden in eene uitbarsting! Heeft het noodlot ons geworpen op den weg der witgloeiende lava, der brandende rotsen, van het kokende water, van alle uitgebraakte stoffen! zullen wij nu opgestuwd, uitgedreven, uitgeworpen, uitgebraakt, in de lucht geslingerd worden met de rotsblokken, de asch- en slakkenregens, in een dwarlwind van vlammen! en is dat het gelukkigste wat ons overkomen kan?”
“Ja!” antwoordde de professor mij over zijn bril aanziende, “want het is de eenige kans, die wij hebben, om weder op de oppervlakte der aarde te komen!”
Ik ga stilzwijgend de duizend gedachten voorbij, die elkaar in mijne hersenen kruisten. Mijn oom had gelijk, volkomen gelijk, en nooit kwam hij mij stoutmoediger noch inniger overtuigd voor dan Bladzijde 220op dit oogenblik, waarop hij de kansen eener uitbarsting afwachtte en optelde.
Intusschen stegen wij maar altijd door; de nacht ging voorbij onder die stijgende beweging; het geraas om ons heen verdubbelde; ik was bijna gestikt; ik meende, dat mijn laatste uur kwam; en toch is de verbeeldingskracht zoo grillig, dat ik mij overgaf aan een waarlijk kinderachtig onderzoek. Maar ik stond onder de heerschappij mijner denkbeelden, zij niet onder de mijne!
Het was duidelijk, dat wij opgestuwd werden door eene uitbarsting; onder het vlot was kokend water, en onder dat water smeltende lava, een mengsel van rotssteenen, die zich aan den rand van den krater in alle richtingen zouden verstrooien. Wij waren dus in den schoorsteen van een vulkaan. Daar was geen twijfel aan.
Maar in plaats van den Sneffels, een uitgebranden vulkaan, was het er nu een in volle werkzaamheid. Ik vraagde mij af, welke berg het kon zijn en in welk werelddeel wij uitgebraakt zouden worden.
Zonder twijfel in de noordelijke streken. Vóór zijne miswijzing had het kompas ten dien aanzien geen afwijking getoond. Van kaap Saknussemm af waren wij honderden uur ver rechtstreeks naar het noorden gedreven. Waren wij dan nu weder onder IJsland? Zouden wij uitgeworpen worden door den krater van den Hekla of door dien van een der zeven andere vuurspuwende bergen des eilands? In een straal van vijf honderd uur gaans naar het westen zag ik onder dien breedtegraad slechts de bijna onbekende vulkanen der noordwestkust van Amerika. Ten oosten bestond er onder den tachtigsten breedtegraad maar één vulkaan, de Esk, op het Jan Mayen-eiland, niet verre van Spitsbergen. Zeker, er was geen gebrek aan kraters en zij waren ruim genoeg om een geheel leger uit te braken! Maar welke ons een uitgang zou verleenen, dat trachtte ik te gissen.
Tegen den morgen werd de stijgende beweging sneller. Dat de warmte toenam in plaats van te verminderen hoe dichter wij bij de oppervlakte des aardbols kwamen, had eene plaatselijke oorzaak en was een gevolg van den invloed des vulkaans. Ik kon niet langer twijfelen aan de soort van ons middel van vervoer; eene ontzettende kracht, eene kracht van verscheidene honderden dampkringen, veroorzaakt door de dampen opeengehoopt in den schoot der aarde, dreef ons onwederstaanbaar voort. Maar aan welke ontelbare gevaren stelde zij ons bloot?
Weldra drong een vale weerschijn in de wijder wordende loodrechte galerij; ik bespeurde links en rechts diepe gangen, gelijk aan onmetelijke tunnels, waaruit dichte dampen ontsnapten; vurige tongen lekten flikkerend hunne wanden.
“Zie eens! zie eens, oom!” riep ik.
Bladzijde 221
Het vlot dreef op golven van lava.
“Welnu! het zijn zwavelvlammen. Niets is natuurlijker bij uitbarsting.”
“Maar als zij ons eens omhullen?”
Bladzijde 222“Zij zullen ons niet omhullen.”
“Maar als wij stikken?”
“Wij zullen niet stikken; de galerij wordt wijder en als het noodig is, zullen wij het vlot verlaten om in een kloof te schuilen.”
“En het water, het stijgende water dan?”
“Er is geen water meer, Axel! maar eene soort van lavadeeg, dat ons oplicht tot aan de opening des kraters.”
De waterkolom was inderdaad verdwenen om plaats te maken voor vrij dichte, hoewel kokend heete uitstroomende stoffen. De hitte werd onuitstaanbaar en een thermometer, welke aan dien dampkring werd blootgesteld, zou meer dan zeventig graden gewezen hebben! Ik baadde in het zweet. Zonder de snelheid der opstijging zouden wij zeker gesmoord zijn.
Echter gaf de professor geen gevolg aan zijn voorstel om het vlot te verlaten, en hij deed wel. Die weinige slecht samengevoegde planken boden eene vaste oppervlakte aan, een steunpunt, dat ons overal elders ontbroken zou hebben.
's Morgens omstreeks acht uur had er voor het eerst een nieuw voorval plaats. De stijgende beweging hield eensklaps op. Het vlot bleef onbeweeglijk liggen.
“Wat is dat?” vroeg ik, verontrust door dit oponthoud, dat even plotseling was als een schok.
“Eene halt,” antwoordde mijn oom.
“Houdt de uitbarsting op?”
“Ik hoop van neen.”
Ik stond op. Ik poogde rond te zien. Misschien bood het vlot, door eene uitspringende rotspunt tegengehouden, eene kortstondigen tegenstand aan de uitstroomende massa. In dit geval moesten wij ons haasten het zoo spoedig mogelijk los te maken.
Het was zoo niet. De kolom van asch, slakken en steenbrokken had zelve opgehouden te stijgen.
“Zou de uitbarsting geen voortgang hebben?” riep ik.
“Wel, mijn jongen! vreest gij dat?” zeide mijn oom met op elkander geklemde tanden; “maar stel u gerust, dit oogenblik van kalmte kan niet lang aanhouden; het duurt nu reeds vijf minuten en weldra zal onze opklimming naar den mond des kraters weder beginnen.”
Zoo sprekende hield de professor niet op zijn tijdmeter te raadplegen, en alweder zouden zijne voorspellingen vervuld worden. Weldra werd het vlot op nieuw aangegrepen door eene snelle en onregelmatige beweging, die omtrent twee minuten aanhield; toen bleef het nogmaals stil liggen.
“Goed!” zeide mijn oom op het uurwerk ziende, “binnen tien minuten gaan wij weder op weg.”
“Binnen tien minuten?”
Bladzijde 223“Ja! Wij hebben te doen met een vulkaan, wiens uitbarsting tusschenpoozend is. Hij laat ons met zich ademhalen.”
Niets was meer overeenkomstig de waarheid. Op de minuut af werden wij op nieuw met groote snelheid opgestuwd; wij moesten ons aan de balken vasthouden om niet van het vlot geslagen te worden. Daarna hield de stoot weder op.
Naderhand heb ik nagedacht over dit zonderlinge verschijnsel, zonder er eene voldoende verklaring van te vinden. Intusschen houd ik het voor zeker, dat wij ons niet in den hoofdschoorsteen van den vulkaan bevonden, maar wel in een zijgang, waar alleen de terugwerking merkbaar was.
Ik kan niet zeggen hoe dikwijls die beweging herhaald werd; ik kan alleen verzekeren, dat wij, telkens als zij zich herhaalde, met toenemende kracht werden opgestuwd en als het ware door een kogel medegevoerd. In de oogenblikken van rust stikten wij; in de oogenblikken van opstuwing belette de brandend heete lucht mijne ademhaling. Ik dacht een oogenblik aan het genot van mij plotseling in die hoog noordelijke gewesten te zullen bevinden, waar eene koude heerscht van dertig graden onder nul. Mijne overspannen verbeelding dwaalde rond op de sneeuwvlakten der poolgewesten en ik smachtte naar het oogenblik, waarop ik mij rond zou rollen op het ijstapijt aan de pool. Maar langzamerhand verloor ik, door die herhaalde schokken uitgeput, mijn bewustzijn. Zonder de armen van Hans zou ik meer dan eens mijne hersenpan verbrijzeld hebben tegen den granietwand.
Ik kan mij dus niets met zekerheid herinneren van hetgeen in de volgende uren voorviel. Ik heb een duister gevoel van aanhoudende ontploffingen, van de beroering van het vaste gesteente, van eene ronddraaiende beweging, waarin het vlot werd medegesleept. Het dreef op golven van lava midden in een aschregen. De loeiende vlammen omwikkelden het. Een orkaan, die men meenen zou, dat uit een ontzaglijken luchttrekker voortkwam, blies het onderaardsche vuur aan. Nog eenmaal zag ik het gelaat van Hans in den weerschijn van den brand, en ik gevoelde niets meer dan die ontzettende angst van veroordeelden, die aan den mond van een stuk geschut zijn gebonden, op het oogenblik dat het schot afgaat en hunne ledematen in de lucht verstrooit. Bladzijde 224
Hoofdstuk XLIVOp aarde terug.—In Azië?—De tegenvoeters.—In de Middellandsche zee.—Stromboli.—Een glimlach van Hans.
Toen ik de oogen weder opende, voelde ik, dat de stevige hand van den gids mij bij den gordel vasthield. Met de andere hand ondersteunde hij mijn oom. Ik was niet zwaar gekwetst, maar veeleer uitgeput door eene algemeene stijfheid in de leden. Ik lag tegen de glooiing van een berg, twee schreden van een afgrond, waarin de geringste beweging mij nedergestort zou hebben. Hans had mij van den dood gered, terwijl ik van de zijden des kraters afrolde.
“Waar zijn wij?” vroeg mijn oom, die zeer verstoord scheen over zijn terugkeer op de aarde.
De jager haalde de schouders op ten teeken van onwetendheid.
“Op IJsland?” zeide ik.
“Nej,” antwoordde Hans.
“Wat, neen?” riep de professor.
“Hans vergist zich,” zeide ik overeind rijzende.
Na de tallooze verrassingen dezer reis, was er ons nog Ă©Ă©ne weggelegd. Ik verwachtte een kegel te zien, bedekt met eeuwige sneeuw, in het midden der barre woestenijen van de noordelijke landen, onder de bleeke stralen van een poolhemel, verre boven de hoogste breedten; en in strijd met al die vermoedens lagen mijn oom, de IJslander en ik op de zijde van een berg, die geblakerd was door de hitte der zon, die ons met hare stralen verschroeide.
Ik wilde mijn oogen niet gelooven; maar de stekende pijn, die ik over het geheele lichaam voelde, veroorloofde geen verderen twijfel. Wij waren half naakt uit den krater gekomen, en het schitterend gesternte, dat wij in geen twee maanden gezien hadden, vertoonde zich aan ons met een kwistigen overvloed van licht en warmte, en goot heerlijke stralen over ons uit.
Toen mijne oogen aan dien glans gewend waren, dien zij zoo lang hadden ontbeerd, maakte ik er gebruik van om de dwalingen mijner verbeelding te herstellen. Op zijn allerminst wilde ik op Spitsbergen zijn, en ik was niet gezind om het spoedig op te geven.
De professor vatte het eerst het woord op en
Comments (0)