Het Geheimzinnige Eiland<br />De Verlatene by Jules Verne (early readers .txt) đź“–
- Author: Jules Verne
Book online «Het Geheimzinnige Eiland<br />De Verlatene by Jules Verne (early readers .txt) 📖». Author Jules Verne
De steven van de Bonadventure, die een weinig ten zuiden van het eiland wees, werd nu daarheen gericht en naarmate de zon in het oosten steeg, kreeg men ook hier en daar eenige toppen in het gezicht.
“Het is een eilandje van veel minder belang dan het eiland Lincoln,” merkte Harbert op. “Het is waarschijnlijk eveneens ontstaan door een onderzeesche beweging.”
Om elf uur was de Bonadventure er nog slechts twee mijlen van verwijderd en Pencroff zocht een plaats om te landen, maar ging in deze onbekende streken uiterst voorzichtig te werk.
Men kon toen het eiland in zijn geheel overzien, waarop eenige groenende struiken wiesen en enkele groote boomen van dezelfde soort als op Lincoln groeiden.
Maar zonderling genoeg, nergens zag men een rookwolk opstijgen, die aantoonde dat het eiland was bewoond; geen spoor hiervan was er op eenig punt van de kust te zien. [27]
Het stuk was nochtans duidelijk geweest; er was een schipbreukeling en die schipbreukeling moest toch op den uitkijk zijn!
De Bonadventure waagde zich echter in de grillige passen, die tusschen de klippen stroomden, en Pencroff nam de onbeduidendste bochten nauwkeurig op. Hij had Harbert aan het roer gezet en aan den voorsteven nam hij het water waar, gereed om zeil te reven, waarvan hij het touw in de handen hield. Gideon Spilett ging met zijn verrekijker de geheele kust na, zonder dat hij iets bespeurde.
Eindelijk tegen twaalf uur, stootte de Bonadventure met haar voorsteven op de zandkust. Het anker werd geworpen, de zeilen werden gestreken en de bemanning van het kleine vaartuig ging aan wal.
Er viel niet te twijfelen of het was het eiland Tabor, omdat er, volgens de laatst uitgegeven kaarten, geen ander eiland in dit gedeelte van de Stille Zee tusschen Nieuw-Zeeland en de Amerikaansche kust bestond.
Het schip werd stevig vastgemeerd om te voorkomen dat het door den vloed meegenomen werd; en na zich goed gewapend te hebben, begaf Pencroff zich met zijn beide metgezellen op weg naar een kleinen bergtop van ongeveer twee honderd vijftig Ă drie honderd voet hoogte, op een halve mijl afstands.
“Van den top van dezen heuvel,” zeide Gideon Spilett, “zullen wij zonder twijfel het eiland kunnen overzien, hetgeen onze nasporingen veel gemakkelijker zal maken.”
“Wij moeten hier doen,” antwoordde Harbert, “wat mijnheer Cyrus het eerst op het eiland Lincoln gedaan heeft, toen hij den berg Franklin besteeg.”
“Precies hetzelfde,” antwoordde de reporter, “en dit is de beste manier om te beginnen.”
Al pratende volgden zij den zoom van een grasvlakte, die zich tot aan den voet van den heuvel uitstrekte. Een groot aantal rotsduiven en zeezwaluwen, van dezelfde soort als op Lincoln vlogen bij hun nadering op. In het bosch, aan de linkerzijde van de weide, hoorden zij ritselen in het kreupelhout en zagen zij het gras bewegen, hetgeen wel bewees dat er zeer schuwe beesten verblijf hielden; maar nog niets duidde aan dat het eiland bewoond was.
Pencroff, Harbert en Gideon waren weldra op den top van den berg en hun blik kon vrij langs alle punten van den horizon weiden.
Zij waren op een eiland, dat niet meer dan zes mijlen omtrek had en langwerpig rond van vorm was. Rondom was de zee geheel verlaten en smolt aan den horizon met de lucht samen. Er was geen land, geen zeil in het gezicht.
Dit eiland, dat geheel begroeid was, leverde niet zulk een afwisseling op als Lincoln, waarvan een gedeelte onvruchtbaar en wild was en een ander vruchtbaar en weelderig. Hier was het een onafgebroken [28]massa groen, waarboven twee of drie heuvels uitstaken. Dwars door een groote weide liep een kleine beek, die zich aan de westkust door een nauwen mond in zee stortte.
“Het is een zeer beperkt gebied,” zeide Harbert.
“Ja,” antwoordde Pencroff, “het zou voor ons wel wat te klein zijn geweest.”
“En erger,” zeide de reporter, “het schijnt onbewoond.”
“Waarlijk,” antwoordde Harbert, “niets duidt de aanwezigheid van menschen aan.”
“Laten wij naar beneden gaan en zoeken,” gaf Pencroff te raad.
De zeeman en zijn beide metgezellen keerden naar de kust terug, naar de plaats waar zij de Bonadventure hadden achtergelaten. Zij hadden besloten om te voet een tocht om het eiland te maken, vĂłor zich in het binnengedeelte te wagen, zoodat er niets aan hun onderzoek kon ontgaan.
Men kon gemakkelijk de kust volgen, welke op enkele punten slechts door groote rotsen afgebroken werd, die men echter kon omtrekken. De verkenners richtten zich naar het zuiden; een groot aantal watervogels en zeehonden vluchtten bij hun nadering, reeds wanneer zij hen van verre zagen komen.
“Het is niet voor de eerste maal,” merkte de reporter op, “dat deze dieren menschen zien. Zij vreezen hen en dus kennen zij hen.”
Een uur na hun vertrek kwamen zij bij de zuidelijke punt van het eiland en keerden zij langs de westkust naar het noorden terug. Ook deze kust bestond uit zand en rotsen en was door dichte bosschen begrensd.
Nergens was een spoor te ontdekken van bewoners, nergens over de geheele oppervlakte van het eiland, dat zij in vier uur geheel doorkruist hadden, was de indruk van een voetstap te vinden.
Het was zeer zonderling en men moest gelooven dat het eiland Tabor niet of niet meer bewoond was.
Misschien was het geschrift in de flesch reeds maanden of jaren oud en was het in dit geval mogelijk, dat de schipbreukeling naar zijn land teruggekeerd of van ellende omgekomen was.
Pencroff, Gideon Spilett en Harbert gebruikten onder druk gesprek hun middagmaal aan boord van de Bonadventure, om zoo mogelijk hun verkenning tot den nacht voort te zetten.
Tegen vijf uur in den avond waagden zij zich in het bosch.
Ook daar jaagden zij menig dier op, maar vooral, men zou zelfs kunnen zeggen, uitsluitend geiten en varkens, die men aanstonds als van europeesch ras herkende.
Een walvischvaarder had ze ongetwijfeld op het eiland ontscheept, waar zij zich spoedig vermenigvuldigd hadden. Harbert nam zich voor eenigen daarvan levend te vangen om ze naar Lincoln over te brengen. [29]
Het waren Cyrus Smith en Nab. Bladz. 24.
Het viel dus niet meer te betwijfelen, dat te eeniger tijd menschen dit eiland bezocht hadden. Men was er nog meer van overtuigd, toen men dwars door het bosch gebaande wegen zag en zelfs [30]boomstammen, die met een bijl geveld waren, en overal sporen van menschenarbeid; maar deze boomen, die reeds tot vermolmen overgingen, waren vele jaren geleden geveld: de inkervingen van de bijl waren met mos overdekt, en het lange gras groeide in overvloed op de paden, zoodat men ze nauwelijks terug kon vinden.
“Maar,” merkte Gideon Spilett op, “dit bewijst dat hier niet alleen menschen aan wal zijn geweest, maar dat zij het zelfs gedurende eenigen tijd bewoond hebben.”
Wie waren deze menschen? Hoeveel waren er? Hoeveel zijn er nog?
“Het geschrift,” zeide Harbert, “spreekt slechts van één schipbreukeling.”
“Welnu, indien er nog éen is,” antwoordde Pencroff, “dan moeten wij hem ook volstrekt vinden!”
Men zette dus de verkenning voort.
De zeeman en zijn metgezellen volgden natuurlijk den weg, die het eiland dwars doorsneed, en hielden dus den oever van de rivier, welke naar zee voerde.
Gaven dieren van Europeeschen oorsprong en eenige sporen van menschenarbeid reeds onbetwistbaar te kennen, dat er menschen op dit eiland geweest waren, verscheiden eigenaardigheden in het plantenrijk bewezen dit niet minder. Op enkele open plaatsen in het bosch zag men dat er moeskruiden geplant waren geweest in een waarschijnlijk lang verleden tijdperk.
De vreugde van Harbert was onbeschrijfelijk, toen hij aardappelen, cichorei, zuring, wortelen, kool en knollen vond, waarvan hij het zaad slechts behoefde te nemen om er den bodem van Lincoln mede te verrijken!
“Goed zoo, goed!” zeide Pencroff. “Dat is iets voor Nab. Vinden wij den schipbreukeling niet, dan zal onze reis ten minste niet te vergeefs zijn geweest en God zal ons beloond hebben!”
“Voorzeker,” antwoordde Gideon Spilett; “maar te oordeelen naar den staat, waarin deze moestuinen verkeeren, moet men vreezen dat het eiland sedert lang niet meer bewoond is.”
“Waarlijk,” antwoordde Harbert, “een bewoner, wie hij ook zij, zou zulke onmisbare planten niet zoo verwaarloosd hebben!”
“Ja,” zeide Pencroff, “die schipbreukeling is weg!... Dat moeten wij aannemen....”
“Men moet dus aannemen dat het papier in de flesch reeds van ouden datum is?”
“Natuurlijk.”
“En dat deze flesch het eiland Lincoln eerst bereikt heeft na langen tijd op zee te hebben rondgezworven?”
“Waarom niet?” antwoordde Pencroff.—“Maar de nacht valt in,” voegde hij er bij, “en ik geloof, dat het beter is ons onderzoek te schorsen.” [31]
“Laten wij aan boord gaan; morgen kunnen wij weer beginnen,” zeide de reporter.
Dit was het verstandigste en zijn raad werd opgevolgd, toen Harbert op een verwarde massa tusschen de boomen wees en uitriep:
“Een woning!”
Allen richtten zich onmiddellijk naar de aangewezen plaats. Bij de schemering kon men nog zien dat de woning uit planken bestond en door een dik geteerd zeil overtrokken was.
De deur, die aanstond, werd door Pencroff opengestooten, die snel binnentrad.... De woning was ledig!
Inventaris.—De nacht.—Eenige letters.—Voortzetting van het onderzoek.—Planten en dieren.—Harbert in gevaar.—Aan boord.—Vertrek.—Slecht weer.—Een vonk van instinct verdoold op zee.—Een vuur te rechter tijd.
Pencroff, Harbert en Gideon Spilett stonden sprakeloos te midden der duisternis.
Pencroff riep met luider stem.
Geen antwoord.
De zeeman sloeg vuur en stak een tak in zijn nabijheid aan. Dit licht verspreidde gedurende korten tijd zijn gloed in een klein vertrek, dat geheel verlaten scheen. Op den achtergrond was een ruwe stookplaats, met eenige koude asch, waarbij nog een kleine voorraad hout lag. Pencroff wierp er den brandenden tak op; het hout vatte vlam en gaf een helder licht.
De zeeman en zijn metgezellen zagen toen een ordeloos bed, waarvan de gele en vochtige dekens bewezen, dat het sedert lang niet gebruikt was; in een hoek bij den schoorsteen twee verroeste ketels en een omvergeworpen pan; een kast met eenige half vergane zeemanskleederen; op tafel lag een tinnen lepel en vork en een bijbel, die van vocht doortrokken was; in een hoek zagen zij werktuigen, een schop, een houweel, een pook, twee jachtgeweren, waarvan een was gebroken; op een plank stond een ongeschonden vaatje kruit, kogels en een doos percussies; alles was met een laag stof bedekt, die jaren noodig had gehad om zulk een dikte te verkrijgen.
“Er is niemand,” zeide de reporter.
“Niemand!” herhaalde Pencroff. [32]
“Het is lang geleden, dat deze kamer bewoond werd,” merkte Harbert op.
“Zeer lang!” beaamde de reporter.
“Mijnheer Spilett,” zeide Pencroff, “ik geloof, dat het beter is den nacht in deze woning door te brengen, in plaats van naar boord terug te keeren.”
“Gij hebt gelijk, Pencroff,” antwoordde Gideon Spilett, “en indien de eigenaar terugkomt, welnu! hij zal zich misschien niet beklagen zijn plaats ingenomen te vinden!”
“Hij zal niet terugkomen!” zeide de zeeman, het hoofd schuddende.
“Gelooft gij dat hij het eiland verlaten heeft?” vroeg de reporter.
“Wanneer hij het eiland verlaten heeft, had hij zijn wapens en werktuigen meegenomen,” zeide Pencroff. “Gij weet hoezeer schipbreukelingen aan deze voorwerpen hechten, die de laatste overblijfsels van een schipbreuk zijn. Neen! neen!” herhaalde de zeeman op stelligen toon, “neen! hij heeft het eiland niet verlaten! Indien hij op een door hem vervaardigde boot gevlucht was, dan zou hij zeker deze onmisbare voorwerpen niet achtergelaten hebben! Neen, hij is op het eiland!”
“Levend?....” vroeg Harbert.
“Levend of dood. Maar als hij gestorven is dan heeft hij zich zelf niet begraven, denk ik,” antwoordde Pencroff; “en wij zullen ten minste zijn geraamte vinden!”
Men besloot dus den nacht in de verlaten woning door te brengen, die voldoende verwarmd zou worden door den voorraad hout, welke nog in een hoek lag. Toen de deur gesloten was bleven Pencroff, Harbert en Gideon Spilett op een bank zitten; soms spraken zij, maar meestal waren zij in gepeins verzonken. Zij bevonden zich in een toestand waarin zij zich alles konden voorstellen, evenals zij alles konden verwachten, en zij luisterden gretig naar elk geluid daar buiten. Was de deur plotseling opengegaan, had er een man voor hen gestaan, het zou hen niet verwonderd hebben, niettegenstaande alles in de hut genoeg bewees, dat zij verlaten was, en hunne handen waren gereed de handen te drukken van dien man, van dien schipbreukeling, van dien onbekenden vriend, die door vrienden verwacht werd!
Maar zij hoorden niets; de deur bleef gesloten en de uren gingen alzoo voorbij.
Wat scheen die nacht lang voor den zeeman en zijn metgezellen! Alleen Harbert had twee uur geslapen, want op zijn jaren is slaap een behoefte. Zij verlangden alle drie hun onderzoek van den vorigen avond voort te zetten en dat
Comments (0)