Het Geheimzinnige Eiland<br />De Verlatene by Jules Verne (early readers .txt) đź“–
- Author: Jules Verne
Book online «Het Geheimzinnige Eiland<br />De Verlatene by Jules Verne (early readers .txt) 📖». Author Jules Verne
Harbert wees tusschen de boomen op een woning. Blz. 31.
[34]
De dag brak aan, Pencroff en zijn metgezellen begonnen onmiddellijk met het onderzoek in de hut.
Zij was waarlijk onder gunstige omstandigheden gebouwd, tegen een kleinen heuvel, die door vijf of zes prachtige gomboomen beschut werd. Voor de hut waren de boomen met een bijl omgehakt, zoodat men vrij in zee kon zien. Een klein grasperk, dat door een houten heining was omgeven, leidde naar de kust, nabij de monding van de beek.
De hut zelf bestond uit planken en men kon gemakkelijk zien dat deze planken van de kiel of van het dek van een schip afkomstig waren. Het was dus waarschijnlijk dat een onttakeld schip op de kust van het eiland was geworpen, dat er minstens Ă©Ă©n man van de bemanning gered was en dat die man met behulp van het wrak deze woning gebouwd had, daar hij werktuigen tot zijn beschikking had.
Zij werden in deze meening nog meer overtuigd toen Gideon Spilett bij het omloopen van de hut een plank zag—waarschijnlijk een, die tot den voorsteven van het schip behoord had—waarop deze nog nauwelijks leesbare letters stonden:
BR.TAN..A.
“Britannia!” riep Pencroff uit, die door den reporter geroepen was, “dat is de naam van vele schepen, en ik zou niet kunnen zeggen of dit een Engelsche of een Amerikaansche bodem geweest is!”
“Het doet er weinig toe, Pencroff.”
“Dat is waar,” antwoordde de zeeman, “en wij zullen den overgeblevene van de bemanning redden, indien hij nog leeft, tot welk land hij ook behoore! Maar laten wij, voordat wij ons onderzoek voortzetten, eerst naar boord van de Bonadventure terugkeeren!”
Zekere onrust omtrent zijn schip had zich van Pencroff meester gemaakt. Wanneer het eiland toch eens bewoond ware en wanneer een van zijn bewoners zich eens meester had gemaakt.... Maar hij haalde zijn schouders op over zulk eene onwaarschijnlijke veronderstelling.
In ieder geval verlangde de zeeman aan boord te gaan ontbijten. De gebaande weg was niet lang,—nauwelijks een mijl. Men ging dus op weg en keek ondershands in het bosch en tusschen het kreupelhout, waarin geiten en varkens bij honderden de vlucht namen.
Twintig minuten, nadat zij de hut verlaten hadden, kregen Pencroff en zijn metgezellen de kust in het gezicht en de Bonadventure, die door haar anker, dat diep in het zand lag, werd vastgehouden.
Pencroff kon een zucht van voldoening niet onderdrukken. Dit schip toch was zijn kind, en het is het recht van den vader dikwijls zonder reden ongerust te zijn.
Men ging aan boord en nam een goed ontbijt, zoodat men eerst zeer laat een middagmaal behoefde te gebruiken; toen men [35]genoeg versterkt was, werd de verkenning met de meeste nauwgezetheid hervat en voortgezet.
Het zou toch zeer natuurlijk zijn dat de eenige bewoner van het eiland omgekomen was. Pencroff en zijne gezellen zochten ook eer naar een lijk, dan naar een levend mensch. Maar hunne nasporingen waren vruchteloos en er ging een halve dag voorbij, dat zij te vergeefs tusschen het dicht geboomte van het eiland zochten. Men moest toen wel aannemen dat, indien de schipbreukeling gestorven was en nu geen spoor van zijn lijk meer overbleef, het een of ander verscheurend dier het tot de laatste beenderen had verslonden.
“Wij zullen morgen met het aanbreken van den dag vertrekken,” zeide Pencroff tot Harbert en Gideon Spilett, die zich tegen twee uur in den middag in de schaduw van een boschje te slapen legden, om eenige oogenblikken uit te rusten.
“Ik geloof dat wij gerust de werktuigen en wapens kunnen medenemen, die aan den schipbreukeling behoord hebben,” zeide Harbert.
“Ik geloof het ook,” antwoordde Gideon Spilett, “en deze wapens en gereedschappen zullen het materiaal van het Rotshuis aanvullen. Als ik mij niet vergis is de voorraad kruit en lood vrij aanzienlijk.”
“Ja,” antwoordde Pencroff, “maar laten wij niet vergeten een of twee paar van die zwijnen mede te nemen, die hier op het eiland in overvloed zijn.”
“En eenige van die zaden eveneens,” voegde Harbert er bij, “waardoor wij alle groenten van het oude en nieuwe vasteland zullen verkrijgen.”
“Het zou dan misschien niet kwaad zijn om een dag langer op het eiland Tabor te vertoeven, om alles te verzamelen, wat ons van dienst zou kunnen zijn.”
“Neen, mijnheer Spilett,” antwoordde Pencroff, “ik moet u verzoeken morgen bij het aanbreken van den dag te vertrekken. Het komt mij voor, dat de wind naar het westen zal omslaan en nadat wij een gunstige bries hebben gehad om hierheen te komen, zullen wij een niet minder gunstigen wind hebben om terug te keeren.”
“Laten wij dan geen tijd verloren laten gaan!” zeide Harbert terwijl hij opstond.
“Ja, laten wij geen tijd verloren laten gaan,” herhaalde Pencroff. “Harbert, gij kent de kruiden beter dan wij, gij moet ze dus verzamelen. In dien tijd zullen mijnheer Spilett en ik op de zwijnenjacht gaan, en zelfs zonder Top, hoop ik mij toch van eenige stuks meester te maken!”
Harbert nam het pad, dat naar het bebouwde gedeelte van het eiland leidde, terwijl de zeeman en de reporter het bosch ingingen.
Menig zwijn sprong voor hunne voeten op en die dieren, die [36]bijzonder vlug waren, schenen er niets op gesteld, dat men hen naderde. Na een half uur gejaagd te hebben, hadden de beide mannen zich meester gemaakt van een paar dat tusschen het kreupelhout gedoken zat, toen zij eensklaps luide noodkreten hoorden op een paar honderd pas afstand in het noordelijk gedeelte van het eiland. Bij deze kreten vernam men nog een rauw brullen, dat niets menschelijks had.
Pencroff en Gideon Spilett sprongen op en de zwijnen maakten van die beweging gebruik om te ontvluchten, juist op het oogenblik dat de zeeman touwen gereed maakte om hen te binden.
“Dat is de stem van Harbert!” zeide de reporter.
“Spoedig naar hem toe,” riep Pencroff.
De zeeman en Gideon Spilett begaven zich, zoo snel hunne beenen hen dragen konden, naar de plaats vanwaar zij de kreten gehoord hadden.
En het was hoog tijd dat zij kwamen, want op een open plek in het bosch zagen zij den knaap op den grond liggen onder een wild schepsel, een reusachtige aap ongetwijfeld, die hem geheel in zijne macht had.
Op het dier toe te springen, het op zijn beurt op den grond te werpen, Harbert te verlossen en hun vijand stevig vast te houden, was voor Pencroff en Gideon Spilett het werk van een oogenblik. De zeeman was een Herkules en de reporter had ook spieren van ijzer, en hoewel het monster krachtig tegenstand bood, werd het vastgebonden, zoodat het geen beweging meer kon maken.
“Zijt gij niet gewond, Harbert?” vroeg Gideon Spilett.
“Neen, neen!”
“Als hij u eens gewond had, die aap!....” riep Pencroff uit.
“Maar het is geen aap!” antwoordde Harbert.
Pencroff en Spilett namen toen het zonderlinge wezen dat op den grond lag, nauwkeuriger op.
Inderdaad, het was geen aap! Het was een menschelijk wezen, het was een man! Maar welk een man! Een wilde, in de vreeselijkste beteekenis van het woord, daar hij tot den laatsten graad van verdierlijking vervallen scheen!
Ordelooze haren, langen baard, die tot op zijn borst neerviel, bijna geheel naakt lichaam, behalve een oud kleedingstuk dat zijn lendenen bedekte, woeste oogen, groote handen, met onnatuurlijk lange nagels, donkere huid en voeten die even hard als hoorn waren geworden: ziedaar een schets van het ellendige schepsel, dat men toch een mensch moest noemen! Maar men had wel recht zich af te vragen of er nog een ziel in dat lichaam huisde of dat het dierlijk instinct alleen daarin was overgebleven!
“Zijt gij wel zeker dat het een mensch is of geweest is?” vroeg; Pencroff aan den reporter.
“Het valt, helaas, niet meer te betwijfelen,” antwoordde deze. [37]
Zij zagen den knaap op den grond liggen onder een wild schepsel. Blz. 36.
“Zou dit dan de schipbreukeling zijn?” vroeg Harbert.
“Ja,” antwoordde Gideon Spilett, “maar de ongelukkige heeft niets menschelijks meer!” [38]
Wat de correspondent zeide was waar. Mocht de schipbreukeling ooit een beschaafd wezen geweest zijn, hij was door volkomen afzondering een wilde, ja erger misschien, een boschjesman geworden. Rauwe kreten stegen er uit zijn keel op, tusschen zijn tanden, die even scherp waren geworden als van vleeschetende dieren, die slechts rauw voedsel eten. Zijn geheugen moest hem ook sedert lang begeven hebben en langen tijd had hij zich niet meer kunnen bedienen van zijn wapenen en werktuigen en kon hij geen vuur meer maken! Men zag dat hij sterk en lenig was, maar dat alle lichamelijke hoedanigheden zich bij hem ontwikkeld hadden ten koste van zijn geestelijke vermogens.
Gideon Spilett sprak tot hem. Hij scheen hem niet te begrijpen, zelfs niet te verstaan.... En toch meende de reporter te bemerken toen hij hem goed in de oogen zag, dat niet alle verstand in hem was uitgedoofd.
De gevangene verweerde zich intusschen niet en trachtte evenmin zijn boeien te verbreken. Was hij vernietigd door de tegenwoordigheid van menschen, wier gelijke hij was geweest? Vond hij in zijn hersens een vluchtige herinnering die hem tot de menschheid terugbracht? Indien hij vrij ware geweest, zou hij dan getracht hebben te ontvluchten of zou hij gebleven zijn? Men wist het niet, maar nam er ook niet de proef van, en na de ellendige nauwkeurig opgenomen te hebben, zeide Gideon Spilett:
“Wie hij zij, wie hij geweest mag zijn en wat hij moge worden, het is onze plicht hem met ons mede te nemen naar het eiland Lincoln!”
“Ja! ja!” antwoordde Harbert, “en misschien zal men door zorgvuldige verpleging nog een weinig verstand in hem opwekken!”
“De ziel sterft niet,” zeide de reporter, “en het zou voor ons een groote voldoening zijn dit schepsel van God aan de verdierlijking te ontrukken!”
Pencroff schudde ongeloovig het hoofd.
“Men moet het in ieder geval beproeven,” antwoordde de reporter, “en de liefde voor onze naasten gebiedt het ons.”
Het was inderdaad hun plicht als beschaafde christenen. Alle drie begrepen dit en zij wisten wel dat Cyrus Smith het goed zou vinden, wanneer zij aldus handelden.
“Zullen wij hem geboeid laten?” vroeg de zeeman.
“Misschien loopt hij, wanneer men zijn voeten vrij laat,” zeide Harbert.
“Laten wij het beproeven.”
De touwen, die om de voeten van den gevangene waren, werden losgemaakt, maar zijn armen bleven stevig gebonden. Hij stond zelf op en legde niet het minste verlangen aan den dag om te ontvluchten. Hij wierp een doordringenden blik op de drie mannen, die naast [39]hem liepen en niets duidde aan, dat hij zich herinnerde hun gelijke te zijn of ten minste het geweest te zijn. Een aanhoudend fluiten kwam over zijn lippen en zijn uiterlijk was woest, maar hij bood geen weerstand.
Op raad van den reporter bracht men den ongelukkige in zijn woning. Mogelijk zou het gezicht van voorwerpen, die hem toebehoorden, eenigen indruk op hem maken! Mogelijk was Ă©en vonkje voldoende om zijn beneveld verstand te doen herleven, om zijn verdoofde ziel weder op te wekken!
De woning was niet ver af. Binnen weinige minuten hadden zij haar bereikt; maar daar herkende de gevangene niets, en hij scheen het besef van alles verloren te hebben.
Wat kon men nog afleiden uit dezen lagen graad van verdierlijking waartoe deze ongelukkige vervallen was? Niets dan dat zijn gevangenschap op het eiland reeds van langen duur moest zijn geweest, en dat hij door afzondering tot dien toestand vervallen was, nadat hij als een redelijk wezen op het eiland was gekomen?
De reporter kwam toen op het denkbeeld, dat vuur misschien eenigen indruk op hem zou maken, en binnen weinige oogenblikken knapperde in den haard een van die heldere vuren, die zelfs dieren tot zich lokken.
Het gezicht van vlammen scheen eerst de aandacht van den ongelukkige te trekken; maar weldra trok hij zich terug en zijn blik verdoofde.
Op dit oogenblik kon men niets anders met hem doen, dan hem aan boord van de Bonadventure brengen, hetgeen geschiedde en waar hij onder toezicht van Pencroff bleef.
Harbert en Gideon Spilett keerden naar het eiland terug om hun inzameling voort te zetten en eenige uren later scheepten ook zij
Comments (0)