Het Geheimzinnige Eiland<br />De Verlatene by Jules Verne (early readers .txt) đź“–
- Author: Jules Verne
Book online «Het Geheimzinnige Eiland<br />De Verlatene by Jules Verne (early readers .txt) 📖». Author Jules Verne
In het bosch zagen zij weder die viervoetige en gevleugelde dieren, die zij ook op hun eersten tocht ontmoet hadden en Cyrus Smith merkte op:
“Ik geloof, dat zoowel de viervoetige als gevleugelde dieren vreesachtiger zijn dan vroeger. Die bosschen zijn kort geleden door de boeven doorkruist en wij zullen er zeker hun spoor vinden.”
Men zag inderdaad op verscheiden plaatsen sporen van een aantal menschen: hier was een tak van een boom afgebroken, misschien met het doel om den weg te herkennen; daar lag asch van een uitgedoofd vuur, en de indruk van voeten in een vochtig gedeelte van den grond. Maar niets duidde aan, dat ergens een langdurig kamp was opgeslagen.
De ingenieur had zijn metgezellen verboden om te jagen. De geweerschoten zouden de aandacht der boeven getrokken hebben, die misschien in het bosch ronddoolden. Bovendien als men op wild jacht maakte, zou men allicht afdwalen en het was streng verboden zich van den gemeenschappelijken stoet te verwijderen.
Toen men ongeveer zes mijlen van het Rotshuis verwijderd was, werd het bosch dichter en het voortgaan moeilijker. Men moest boomen vellen om zich een weg te banen. Cyrus Smith zond echter vooraf Top en Jup in dat dikke kreupelhout, en kwamen zij terug zonder dat zij iets te kennen gaven, dan had men ook niets te vreezen, noch van de boeven, noch van wilde dieren.
Dien avond kampeerden de kolonisten op ongeveer negen mijlen van het Rotshuis, aan den oever van een kleinen zijtak van de Mercy.
Men gebruikte een flink maal, want de kolonisten waren uitgehongerd en daarop werden de noodige maatregelen genomen, opdat de nacht rustig zou voorbijgaan. Wanneer de ingenieur slechts te doen had gehad met wilde dieren, jaguars of anderen, dan zou hij rondom zijn kamp vuren hebben aangelegd, hetgeen voldoende verdediging geweest ware; maar de boeven zouden er eerder door aangetrokken dan teruggehouden worden, en daarom was het beter dat men in de diepste duisternis bleef.
Twee kolonisten zouden samen waken en om de twee uur hun makkers wekken. Daar Harbert, ondanks zijn verzet, uitgesloten werd, hadden Pencroff en Gideon Spilett en de ingenieur met Nab beurtelings de wacht. [156]
De nacht ging voorbij zonder dat er iets voorviel en de tocht door het bosch werd voortgezet.
Dien dag kon men slechts zes mijlen afleggen daar men zich letterlijk met de bijl een weg moest banen.
Hier en daar vond men nog sporen van de boeven. Bij een vuur dat kort geleden scheen uitgebluscht, zagen de kolonisten voetstappen die zij aandachtig opnamen. Door van alle de lengte en breedte te meten vond men gemakkelijk de indrukken van vijf menschen terug. De vijf boeven hadden daar waarschijnlijk gekampeerd, maar—en dit werd nauwkeurig onderzocht—men kon den zesden voetstap niet vinden, die in dat geval van Ayrton moest geweest zijn.
“Ayrton was niet bij hen!” zeide Harbert.
“Neen,” antwoordde Pencroff, “en dat hij niet bij hen was, is omdat die schurken hem reeds gedood hebben! Maar hebben die ellendelingen dan geen hol, dat men ze als tijgers kan vervolgen!”
“Neen,” zeide de reporter. “Het is zeer waarschijnlijk, dat zij rondzwerven en het is hun belang om zoo lang rond te dwalen tot op het oogenblik dat zij meester van het eiland zijn.”
“Meester van het eiland!” riep de zeeman uit. “Meester van het eiland!....” herhaalde hij, en zijn stem was gesmoord alsof zijn keel met een ijzeren vuist werd toegeknepen. Toen zeide hij kalmer:
“Weet gij, mijnheer Cyrus, welken kogel ik in mijn geweer heb?”
“Neen, Pencroff.”
“De kogel, die de borst van Harbert doorboord heeft, en ik verzeker u, dat deze zijn doel niet zal missen!”
Maar deze rechtvaardige wraak kon het leven niet aan Ayrton teruggeven en door het onderzoek der voetstappen moest men wel tot de overtuiging komen, dat er geen hoop meer bestond hem ooit terug te zien.
Dien avond werd het kamp op veertien mijlen van het Rotshuis opgeslagen en Cyrus Smith meende dat men niet meer dan vijf mijlen van kaap Hagedis kon verwijderd zijn.
Den volgenden dag bereikte men dan ook het schiereiland; het bosch was in zijn geheele lengte doorsneden, maar men had geen spoor gevonden van de schuilplaats der boeven, noch van de plek waar de geheimzinnige onbekende verblijf hield.
Onderzoek van het slangen-schiereiland.—Kamp aan den mond der waterval-rivier.—Zes honderd schreden van de kraal.—Verkenning door Gideon Spilett en Pencroff.—Hun terugkomst.—Allen vooruit.—Een open deur.—Een verlicht venster.—Bij het maanlicht.
Den 18den Februari bracht men weder door met vergeefs te zoeken naar een spoor van de indringers. [157]
Pencroff liet zich door middel van een touw zakken. Blz. 154.
“Het verwondert mij niet,” zeide Cyrus Smith tot zijn lotgenooten. “Zij hebben bij hun ontschepen aan Wrakpunt ongeveer denzelfden weg gevolgd, dien wij nu gehouden hebben. Dit verklaart ook de [158]voetstappen, welke wij in het bosch hebben bespeurd. Maar op de kust gekomen begrepen zij weldra, dat er geen goede schuilplaats te vinden was, toen zijn zij noordelijk gegaan en hebben de kraal ontdekt....”
“Waar zij nu misschien zijn teruggekeerd....” zeide Pencroff.
“Ik geloof het niet,” antwoordde de ingenieur, “want zij kunnen toch licht begrijpen, dat wij ons onderzoek ook derwaarts zullen uitstrekken. De kraal is voor hen slechts een magazijn en geen vaste verblijfplaats.”
“Ik ben het met Cyrus eens,” zeide de reporter, “en de boeven zullen te midden van de rotsen bij den Franklinberg een schuilplaats gezocht hebben.”
“Dan regelrecht naar de kraal, mijnheer Cyrus!” riep Pencroff. “Wij moeten er een eind aan maken en wij hebben tot nog toe slechts tijd laten verloren gaan!”
“Neen, vriend,” antwoordde de ingenieur. “Gij vergeet dat wij er belang bij hadden te weten of er niet ergens een woning in het bosch van het Verre Westen verborgen was. Onze verkenning leidde tot een dubbel doel, Pencroff. Moesten wij van den eenen kant de misdaad straffen, van de andere zijde moesten wij onze dankbaarheid betoonen!”
“Dat is goed gesproken, mijnheer Cyrus,” antwoordde de zeeman. “Ik geloof echter, dat wij dien heer niet zullen vinden tenzij hij dit zelf verlangen mocht!”
Pencroff uitte slechts de gedachte, die allen daaromtrent hadden. Waarschijnlijk zou de woning van den onbekende even geheimzinnig zijn als hij zelf was.
Den 19den Februari volgden de kolonisten de rivier langs den linkeroever en bevonden zij zich op zes mijlen van den berg Franklin.
Het plan van den ingenieur was om de vallei waardoor de rivier liep nauwkeurig te onderzoeken en voorzichtig den omtrek van de kraal te bereiken; was de kraal bewoond, dan zou men haar overrompelen, bevond er zich niemand in, dan zou men er het hoofdkwartier van maken, vanwaar alle verkenningen zouden uitgaan.
Tegen vijf uur in den avond hield de stoet op ongeveer zes honderd pas van de kraal stil.
Men moest dus de kraal verkennen, om te weten of zij bewoond was. Ging men er op klaarlichten dag heen, dan zou men zich blootstellen aan een schot, zooals Harbert ontvangen had. Men zou dus wachten tot de nacht inviel.
Gideon Spilett wilde onmiddellijk op verkenning uitgaan en Pencroff zou hem gaarne vergezeld hebben.
“Neen, vrienden,” zeide de ingenieur. “Wacht tot van nacht. Ik wil niet, dat een van u zich op klaarlichten dag blootstelt.”
“Maar, mijnheer Cyrus....” begon de zeeman, die weinig genegen was om te gehoorzamen. [159]
“Ik verzoek het u, Pencroff,” zeide de ingenieur.
“In vredes naam dan!” antwoordde de zeeman, die aan zijn toorn lucht gaf door zijn ganschen voorraad zeemansvloeken over de boeven uit te storten.
Tegen acht uur in den avond was het donker genoeg om de verkenning te beginnen. Gideon Spilett verklaarde zich bereid om met Pencroff te vertrekken. Cyrus Smith keurde het goed. Top en Jup zouden bij den ingenieur, Harbert en Nab blijven, want zij zouden hun meesters wellicht hebben verraden, door ter ongelegener tijd, te blaffen of te schreeuwen.
“Waag u niet onvoorzichtig,” beval Cyrus Smith den zeeman en den reporter aan. “Gij behoeft de kraal niet te vermeesteren, gij moet slechts ontdekken of zij bewoond is, ja dan neen.”
“Wij beloven het,” zeide Pencroff.
Beiden vertrokken.
Langzaam schreden de reporter en Pencroff voort; zij hielden stil bij elk geluid dat hun verdacht voorkwam en bleven op eenigen afstand van elkander, waardoor zij beter tegen kogels waren beveiligd. Elk oogenblik verwachtten zij een schot te zullen hooren.
Vijf minuten later hadden zij den zoom van het bosch bereikt.
Zij stonden stil. Op dertig passen bevond zich de deur van de kraal, die gesloten scheen. Tusschen die deur en den zoom van het bosch lag de gevaarlijke streek, want een kogel, van achter de omheining der kraal geschoten, moest ieder treffen, die zich in deze open vlakte van het bosch waagde.
De nacht was nog niet geheel ingevallen en in de schemering kon men alles nog vrij duidelijk onderscheiden.
Gideon Spilett en Pencroff waren de mannen niet om licht terug te deinzen, maar zij wisten dat een onvoorzichtigheid van hun kant, waarvan zij de eerste slachtoffers zouden zijn, ook hun metgezellen zou treffen. Wat zou er van Cyrus Smith, Nab en Harbert worden, als zij dood waren?
Toch wilde Pencroff, die weder driftig werd, toen hij zoo dicht bij de kraal kwam, waar hij dacht dat de roovers waren, voorwaarts snellen; de reporter hield hem echter met krachtige hand terug.
“Binnen weinige oogenblikken zal het geheel nacht zijn,” fluisterde hij hem in het oor.
Pencroff bedwong zich met weerzin, maar luisterde toch naar den raad van Gideon Spilett.
Eindelijk was het oogenblik gekomen.
De reporter had de kraal niet uit het oog verloren; zij scheen geheel verlaten. Indien de boeven er waren, zouden zij toch een van hen op wacht gezet hebben, om te voorkomen dat zij overvallen werden.
Gideon Spilett drukte de hand van zijn metgezel en beiden slopen naar de kraal, terwijl zij hun geweren gereed hielden. [160]
Zij kwamen bij de deur zonder dat de duisternis door een lichtstraal verhelderd werd.
Pencroff trachtte haar te openen, daar hij evenals de reporter vermoed had, dat zij gesloten was. De zeeman zag echter dat van buiten de grendels er niet voor waren geschoven.
Daaruit kon men dus opmaken dat de boeven de kraal bewoonden, en dat zij de deur zoo gesloten hadden, dat men haar niet kon open breken.
Gideon Spilett en Pencroff luisterden.
Geen geluid kwam er van binnen. De schapen en geiten, die waarschijnlijk in hun stallen sliepen, stoorden de kalmte van den nacht niet.
Toen de reporter en de zeeman niets hoorden, vroegen zij zich zelven af of zij niet over de omheining zouden klimmen en op die wijze in de kraal dringen. Dit was tegen het bevel van Cyrus Smith.
De poging kon slagen, maar zij kon ook mislukken. Waren de boeven op niets bedacht, waren zij niet met de expeditie tegen hen bekend, in een woord, was er op dit oogenblik een kans om hen te overvallen, mocht men dan die kans verloren laten gaan, door onbedacht over de heining te klimmen?
De reporter achtte het beter te wachten, om de kraal binnen te dringen tot alle kolonisten vereenigd waren. Zeker was het dat men zonder gezien te worden bij de deur kon komen en dat de omheining niet bewaakt scheen. Voor het oogenblik moest men dus slechts trachten spoedig de andere kolonisten weder te bereiken en met hen te beraadslagen.
De ingenieur was weldra van alles op de hoogte gebracht.
“Welnu,” zeide hij na een oogenblik te hebben nagedacht, “ik geloof nu dat de boeven niet in de kraal zijn.”
“Wij zouden het zeker weten,” antwoordde Pencroff, “wanneer wij over de omheining waren geklommen.”
“Naar de kraal, vrienden!” zeide Cyrus Smith.
“Zullen wij den wagen achterlaten?” vroeg Nab.
“Neen,” antwoordde de ingenieur, “daarin zijn onze munitie en de levensmiddelen; zoo noodig zal zij ons tot verschansing dienen.
“Voorwaarts dan!” zeide Gideon Spilett.
Alles was nog even stil. De kolonisten waren gereed vuur te geven. Op bevel van Pencroff bleef Jup achter. Nab hield Top vast opdat hij niet vooruit zou snellen.
Weldra waren zij bij de kraal. Er was geen schot gevallen. De onagga’s hielden met Nab voor de omheining stil. De ingenieur, de reporter, Harbert en Pencroff gingen naar de deur, om te zien of zij van binnen gebarricadeerd was....
Zij stond half open!
“Maar wat hebt gij dan gezegd?” vroeg de ingenieur aan den zeeman en Gideon Spilett. [161]
“Binnen weinige oogenblikken zal het geheel nacht zijn.” Blz. 159.
Beiden waren verstomd.
“Op mijn woord,” zeide Pencroff, “die
Comments (0)