Het Geheimzinnige Eiland<br />De Verlatene by Jules Verne (early readers .txt) đź“–
- Author: Jules Verne
Book online «Het Geheimzinnige Eiland<br />De Verlatene by Jules Verne (early readers .txt) 📖». Author Jules Verne
Na eenigen tijd verlieten Cyrus Smith en zijn metgezellen de machinekamer van de Nautilus; zij gebruikten eenig voedsel en keerden naar de zaal terug.
Kapitein Nemo was uit zijne verdooving ontwaakt en zijn oogen stonden niet meer zoo dof als te voren. Er speelde een glimlach om zijn lippen.
De kolonisten naderden hem.
“Vrienden,” sprak hij, “gij zijt dappere, edele, goede mannen. Gij hebt u met hart en ziel aan den gemeenschappelijken arbeid gewijd. Ik heb u dikwijls gadegeslagen. Ik heb van u gehouden, ik houd van u!... Uw hand, mijnheer Cyrus!” [201]
Cyrus Smith reikte den kapitein zijn hand, die deze hartelijk drukte.
Cyrus Smith legde zijn hand op het hoofd van den doode. Blz. 203.
“Dat doet mij goed,” mompelde hij.
Toen hernam de kapitein: [202]
“Maar genoeg van mij zelf. Ik moet met u over allen spreken, en over het eiland Lincoln, waarop gij een schuilplaats hebt gevonden.... Denkt gij het te verlaten?”
“Om er terug te komen, kapitein!” antwoordde Pencroff levendig.
“Er terugkomen? Ja, Pencroff,” zeide de kapitein glimlachend, “ik weet hoezeer gij aan dit eiland gehecht zijt. Het is door uw zorg verbeterd en het behoort u toe!”
“Ons plan is, kapitein,” zeide Cyrus Smith, “om het aan de Vereenigde Staten te schenken, en er voor onze marine een toevluchtsoord aan te leggen, dat in dit gedeelte van den Stillen Oceaan niet geheel misplaatst zal zijn.”
“Gij denkt aan uw vaderland,” antwoordde de kapitein. “Gij werkt voor zijn welzijn, voor zijn roem. Gij hebt gelijk. Het vaderland!... daar moest men altijd terugkeeren. Daar moet men sterven!.... En ik, ik sterf verre van alles, wat ik heb liefgehad!”
“Hebt gij nog een laatste wensch,” vroeg de ingenieur levendig, “een aandenken voor uw vrienden, die gij in de bergen hebt achtergelaten?”
“Neen, mijnheer Smith, ik heb geen vrienden meer! Ik ben de laatste van mijn geslacht... en sedert lang ben ik dood voor allen, die ik gekend heb... Maar laten wij over u spreken. Eenzaamheid en afzondering, zijn treurige dingen, die boven de menschelijke kracht gaan.... Ik sterf, omdat ik dacht alleen te kunnen leven!... Gij moet dus alles beproeven om Lincoln te verlaten, en den grond terug te zien, waar gij geboren zijt. Ik weet dat die ellendelingen het vaartuig vernield hebben dat gij gebouwd hadt....”
“Wij bouwen nu een schip,” zeide Gideon Spilett, “een schip dat groot genoeg is om ons naar een bewoonde kust te brengen; maar verlaten wij het ook vroeg of laat, wij zullen altijd weer naar het eiland Lincoln terugkeeren. Er zijn te veel herinneringen voor ons aan verbonden, dan dat wij het ooit zouden kunnen vergeten.”
“Hier hebben wij kapitein Nemo leeren kennen,” zeide Cyrus Smith.
“Hier vinden wij alles weer wat ons aan u herinnert!” voegde Harbert er bij.
“En hier zal ik in der eeuwigheid rusten, indien....” antwoordde de kapitein.
Hij aarzelde en in plaats van zijn volzin te eindigen, zeide hij slechts:
“Mijnheer Cyrus, ik wenschte u te spreken.... u alleen!”
De metgezellen van den ingenieur eerbiedigden het verlangen van den stervende en verlieten de zaal.
Cyrus Smith bleef eenigen tijd met kapitein Nemo alleen, riep vervolgens zijn metgezellen terug, maar zeide hun niets van hetgeen de grijsaard hem had toevertrouwd.
Gideon Spilett sloeg den zieke aandachtig gade. De kapitein leefde [203]nog slechts met zijn geest, die weldra niet meer tegen zijn lichamelijke zwakte zou kunnen strijden.
De dag liep ten einde zonder dat zich eenige verandering openbaarde. De kolonisten verlieten de Nautilus niet. De nacht was ingevallen, hoewel men dit in de rots niet bemerkte.
Kapitein Nemo leed niet, maar verzwakte meer en meer. Zijn edel gelaat, verbleekt door den naderenden dood, was kalm. Aan zijn lippen ontsnapten nu en dan onverstaanbare woorden. Men zag het leven langzaam uit dat lichaam verdwijnen, waarvan de uiterste deelen reeds koud werden.
Een paar maal richtte hij nog het woord tot de kolonisten, die om hem geschaard stonden, en glimlachte met dien laatsten glimlach, die zelfs door den dood niet wordt uitgewischt.
Tegen middernacht deed kapitein Nemo een laatste poging; hij slaagde er in zijn armen over de borst te kruisen, alsof hij in die houding wilde sterven.
Een uur later was er nog slechts leven in zijn blik. Een laatste vuur schitterde in die oogen, die vroeger vlammen schoten. Hij mompelde de woorden: “God en Vaderland!” en stierf zachtkens.
Cyrus Smith boog zich over hem heen, drukte de oogen toe van hem die prins Dakkar geweest was en nu zelfs kapitein Nemo niet meer scheen.
Harbert en Pencroff weenden. Ayrton wischte ter sluiks een traan weg. Nab lag geknield naast den reporter, die in een beeld veranderd was.
Cyrus Smith legde zijn hand op het hoofd van den doode en zeide:
“God zij zijner ziel genadig.”
Hij wendde zich tot zijn vrienden en zeide:
“Laten wij bidden voor hem, dien wij verloren hebben!”
Eenige uren later vervulden de kolonisten de belofte, welke zij den kapitein gedaan hadden, den laatsten wil van den doode.
Cyrus Smith en zijn lotgenooten verlieten de Nautilus, na het eenige aandenken genomen te hebben, dat hun weldoener hun gelaten had, dien koffer, welke een fortuin voor honderden bevatte.
De prachtige zaal, die nog steeds helder verlicht was, werd met zorg gesloten. De kolonisten maakten het luik dicht, zoodat er geen droppel water in de vertrekken van de Nautilus kon dringen.
Zij scheepten zich vervolgens op de boot in, die naast het onderzeesche vaartuig lag.
De boot werd naar den achtersteven gestuurd, waar men de twee groote kranen openzette, waardoor het water in de ruimen liep, en het schip moest zinken.
De Nautilus zonk inderdaad en verdween langzaam.
De kolonisten konden haar echter nog in de diepte volgen. Het [204]felle licht scheen onder water, terwijl de rotsholte donkerder werd. Eindelijk verdwenen ook die krachtige electrische stralen en weldra rustte de Nautilus, nu het graf van kapitein Nemo, op den bodem der zee.
Hervatting van den arbeid op de werf.—De 1ste Januari 1869.—Een rookkolom op den top van den vulkaan.—Eerste verschijnselen eener uitbarsting.—Ayrton en Cyrus Smith in de kraal.—Onderzoek van de grot Dakkar.—Wat kapitein Nemo aan den ingenieur gezegd had.
Bij het aanbreken van den dag hadden de kolonisten de rotsholte verlaten, die zij voortaan de “grot van Dakkar” noemden, ter herinnering aan kapitein Nemo.
Pencroff, Nab en Ayrton haalden de boot op het strand, op een plaats waar zij veilig lag.
Van de galerij volgden Cyrus Smith en de zijnen het pad naar de kraal. Onderweg namen Harbert en Nab den telegraafdraad weg, dien kapitein Nemo tusschen de kraal en de Nautilus gespannen had, en dien men later misschien nog kon gebruiken.
Allen vervolgden zwijgend hun weg. Het scheen hun toe, dat zij nu meer dan ooit verlaten waren. Vroeger rekenden zij als het ware op dien krachtigen steun, die hen voortaan ontbrak; zelfs Gideon Spilett en Cyrus Smith waren onder den indruk daarvan.
Tegen negen uur in den morgen betraden de kolonisten het Rotshuis.
Cyrus Smith wijdde zich meer dan ooit aan het bouwen van het schip. Men kon niet weten wat de toekomst zou baren. En gebruikten de kolonisten het vaartuig al niet om, hetzij den polynesischen archipel, hetzij de kust van Nieuw-Zeeland te bereiken, zij moesten in ieder geval trachten zoo spoedig mogelijk naar het eiland Tabor te gaan, om er een bericht omtrent Ayrton te brengen. Deze voorzorg was noodzakelijk voor het geval, dat het Schotsche jacht weder in deze wateren mocht komen en men moest in dit opzicht niets verzuimen.
Het jaar 1868 verliep en bijna zonder ophouden werkten nu allen op de werf; Gideon Spilett en Harbert zonderden zich nu en dan eens af voor de jacht, want de winter-provisie mocht niet vergeten worden. [205]
De zomer was ondraaglijk heet en zelden ging er een dag voorbij dat men niet, hetzij van dichtbij of van verre, den donder hoorde rollen.
De Nautilus zonk inderdaad en verdween langzamerhand. Blz. 203.
Den 1sten Januari 1869 woedde er een vreeselijk onweer. Stond dit [206]natuurverschijnsel in eenig verband met hetgeen er in het binnenste der aarde voorviel? Cyrus Smith was wel geneigd dit te gelooven, want het toenemen van die onweersbuien ging gepaard met eene vermeerdering van vulkanische verschijnselen.
Toen Harbert den 3den Januari naar de oppervlakte ging om een der onagga’s te zadelen, zag hij, dat groote rookwolken den top van den vulkaan omringden.
Harbert waarschuwde onmiddellijk de andere kolonisten, die allen naar den top van den Franklinberg kwamen zien.
“Wel!” riep de zeeman uit, “het is geen damp! Het komt mij voor dat de reus zich nu niet bepaalt tot ademen, maar dat hij nu ook rookt!”
Deze woorden van den zeeman drukten met juistheid uit, wat er op den Franklinberg voorviel. Reeds sedert drie maanden stegen er dampen uit den krater op, maar ze kwamen nog slechts voort uit het gloeien der delfstoffen in den vuurspuwenden berg. Ditmaal was de damp in rook veranderd, die zich als een grijze kolom verhief, waarvan de basis meer dan drie honderd voet breed was en die, als een reusachtige paddenstoel, tot zeven Ă acht honderd voet boven den berg opsteeg.
“Er is brand in den schoorsteen,” zeide Gideon Spilett.
“En wij kunnen dien niet blusschen!” antwoordde Harbert.
“Men moest die vulkanen kunnen vegen,” merkte Nab op, die met den grootsten ernst scheen te spreken.
“Goed Nab,” riep Pencroff uit. “Wilt gij de schoorsteenveger zijn?”
Pencroff barstte in een hartelijk lachen los.
Cyrus Smith keek aandachtig naar de dikke rookwolk en luisterde zelfs of hij geen verwijderd geraas hoorde.
Toen keerde hij naar zijn metgezellen terug, waarvan hij zich eenige schreden verwijderd had en zeide:
“Inderdaad, vrienden, er heeft een gewichtige verandering plaats gehad. De vulkanische stoffen zijn niet slechts in werking, zij hebben ook vlam gevat en wij worden binnen kort door een uitbarsting bedreigd!”
“Welnu, mijnheer Cyrus, wij zullen die uitbarsting zien,” riep Pencroff uit. “Wij zullen haar bewonderen en toejuichen! Ik geloof niet dat wij ons daarover behoeven te bekommeren!”
“Neen, Pencroff, want de vroegere lavaweg is nog altijd vrij en dank zij zijn ligging heeft de krater zijne uitwerpselen tot nog toe naar het noorden uitgestort. En toch....”
“En toch, daar wij geen voordeel kunnen hebben bij een uitbarsting, ware het maar beter als die niet plaats had,” merkte de reporter op.
“Wie weet?” antwoordde de zeeman. “Misschien is er in dezen vulkaan een nuttige en kostbare stof, die hij nu uit zal werpen en waarvan wij een goed gebruik kunnen maken!” [207]
“Het komt mij voor, dat ik een dof geraas hoor.” Blz. 207.
“Het komt mij voor,” zeide Ayrton, die met zijn oor op den grond was gaan liggen, “het komt mij voor, dat ik een dof geraas hoor, evenals een kar maakt, die met ijzeren staven beladen is.” [208]
De kolonisten luisterden en bevonden dat Ayrton gelijk had. Soms klonk het rollen harder om vervolgens weder zacht weg te sterven, maar er deed zich nog geen slag hooren. Men kon hieruit opmaken, dat de damp en rook een vrijen uitweg vonden door den middelsten schoorsteen en dat, daar de veiligheidsklep groot genoeg was, er nog geen uitbarsting te vreezen was.
“Maar zullen wij dan nooit naar ons werk terugkeeren!” riep Pencroff ongeduldig uit. “Laat de Franklinberg dampen, rooken, sissen en vuurspuwen, zooveel hij wil, dat is geen reden voor ons om niets te doen! Kom, Ayrton, Nab, Harbert, mijnheer Cyrus en mijnheer Spilett, vandaag moet iedereen aan het werk! Binnen twee maanden moet onze nieuwe Bonadventure gereed zijn—want dien naam mag zij dragen, niet waar?—Laten wij dan geen tijd verliezen.”
Dien dag werd er hard gewerkt, want het was nu van het grootste belang om het vaartuig zoo spoedig mogelijk gereed te hebben. Wie weet of dat schip niet hun eenig toevluchtsoord zou worden?
Na het avondeten begaven Cyrus Smith, Gideon Spilett en Harbert zich naar de bergvlakte. De nacht begon reeds te vallen en door de
Comments (0)