Faust by Johannes Diderik Bierens de Haan (best ereader under 100 .TXT) 📖
- Author: Johannes Diderik Bierens de Haan
Book online «Faust by Johannes Diderik Bierens de Haan (best ereader under 100 .TXT) 📖». Author Johannes Diderik Bierens de Haan
En wanneer wij nu de gekompliceerde verschijnselen, die zich overal voordoen, herleid hebben tot de enkelvoudige algemeene gevallen (wetten) van het leven eener toebehoorende klasse, dan mag ons verstand even voldaan zijn als de famulus Wagner.
Maar nu begint de klacht van Faust: want, het algemeene geval der aantrekkingskracht of van den groei of van het bewust-zijn of van den wil: dat is juist het onbegrepene.
In het eerste zijn wij voldaan. Zoolang wij de waarnemingswereld voor oogen hebben zijn wij voldaan met de wetenschap, dat de veelvuldige werkingen, elk met hun eigen aanschijn, berusten op een zelfde algemeenheid; de groei van deze lelie gaat evenzoo als de groei van honderd andere planten, die gij reeds kent; bevruchting en voeding hier geschieden gelijk als daar. Herkennen wij in het aanschouwde natuurverschijnsel een algemeene wet, dan bevinden wij ons in een aangename situatie daar tegenover; wij zijn niet verbijsterd als tegenover het ongewone; wij weten heel wel het verschijnsel te plaatsen. Te zijnen opzichte zijn wij voldaan als Wagner.... Totdat we gaan peinzen over dat Algemeene! Over den groei zelf; over ontstaan en bevruchting en voeding en sterven. En nu niet meer over een bepaald geval ervan, maar over deze dingen zelf; hier helpt geen analogie noch verwijzing naar iets anders, tenzij naar een hooger Algemeene, dat alsdan aan uw verbijsterd oog zich vertoont. Staat ge nu niet met uw aangezicht voor het Onbegrepene? Een steen valt.... ziedaar de bizondere verschijning van het algemeen geval: de (wet der) aantrekking. Ge noemt het algemeene: de aantrekkingskracht. Kracht beteekent mysterie.
Wilt ge u verwonderen? Aanschouw gindsche pompoenstruik; voor drie maanden ging een nietig zaad in de aarde. Thans staat daar een plant van vollen en schoonen vorm; de groene hoekige stengels dragen fraaie en breede bladeren, sierlijk generfd en zacht-behaard; oranje bloemkelken pronken tusschen het groen en reeds begint zich een geel en groen gevlekte vrucht te ronden. Bedenk nu niet de analogie met andere gevallen van gelijken aard: bedenk het Algemeene,--den groei; de verbandstelling tusschen het nietig ovaalvormig zaadje, dat gij nederwierpt èn deze schoone volle plant; er is niet één overeenkomst; het is even wonderlijk als dat een krokodil een eikeboom werd of een paddestoel veranderde in een mensch. Wij zijn er aan gewoon; maar het gewone is even groot wonder als het ongewone; het Algemeene is puur mysterie en ondoordringbaar voor ons wetenschappelijk verstand.
In het Algemeene (de algemeene wet) is niets geschied dan de vereenvoudiging van het bizondere; het verwarde beeld, dat door de aanschouwing voor onze oogen komt, is er tot zijn enkelvoudigen vorm, d. i. tot denkbeeld, gereinigd. Het verstand, tot zijn grens genaderd, heeft principieel en duidelijk het onkenbare voor den dag gebracht, dat zich bij de onoverwogen aanschouwing der dingen alsnog verborgen hield.
Wetenschap is een herleiding tot het Onbegrepene. Vandaar de klacht van Faust: Zij die van haar de openbaring der waarheid verwacht hadden en teleurgesteld uitkwamen, hebben gesproken van haar bankroet. Volkomen ten onrechte; wat zij ondervonden hebben is het bankroet hunner verwachting. Het positivisme heeft zijn belofte niet gehouden waar het de wetenschap tot een religie maakte. Maar de menschheid, van welke Faust lid is, behoeft de verheldering van het innerlijk en deze is het die zij op den moeilijken weg der wetenschap heeft gezocht.
Konden nu maar de Fausten inzien dat het Algemeene een poort is, wel gesloten, maar aan den ingang van het rijk der Waarheid gebouwd, dan zouden zij, op den weg van hun nadenken voortgeschreden hun klacht uiten met berusting, maar nu ten einde raad, klagen zij "dat wij niets kunnen weten."
De scepticus houdt bij dit inzicht halt, en acht het wijsheid. Zijn karakter brengt den eisch van intellektueele zekerheid niet voort; het negatieve besluit is hem te meer welkom, omdat hij nu met handhaving zijner verstandelijke reputatie het deel des gemaks kan kiezen in het leven. En zeker: de klacht van Faust klinkt als wijsheid tegenover de wetenswaan der Wagners; maar toch is zij op die wijze niet bedoeld. In den mond der kleinere geesten is Faust's klacht de uitspraak van het zelftevreden intellekt, dat nu met zijne wetenschap van het niet-weten een eindpunt heeft bereikt. "Que sais-je" vraagt Montaigne en wordt door zijn onwetendheid niet verontrust. Hij was een verstandig mensch en een elegante geest, niet zonder bekoring; maar hij was geen Faust.
Ook de groote zoekers van ons geslacht, Socrates zoowel als Paulus, hebben beleden dat de kennis waarop een menigte van halfwetenden zich verhoovaardigt, voor den dóórschouwer een oorzaak der vertwijfeling zou zijn, zoo hij niet tot nog hooger gezichtspunt klom. Van Paulus is de uitspraak: zoo iemand meent iets te weten, die heeft nog niets gekend gelijk men behoort te kennen. En Socrates zegt: ik, daar ik niets weet, zoo meen ik ook niet te weten. Doch de God is wel in waarheid wijs en meent dat de menschelijke wetenschap weinig waard is, als zeide hij: Deze o menschen is de wijste van u, die, gelijk Socrates heeft ingezien, dat hij niets waard is in wetenschap.
Faust is geen scepticus, geen twijfelaar tevreden met zijn twijfelkunst. Het hoogere gezichtspunt, waarin de waarheid opengaat, is hem alsnog gesluierd. Zijn klacht klinkt tegen het gewelf van zijn studeercel in deze nacht van onderzoek en versmachting. Hoe zal deze man aan zijn klacht ontkomen?
Een weg der ontkoming is er en die niet maar de vlucht is van een moedelooze. De tot twijfel en vertwijfeling vervallene kan vluchten in den schoot der moederkerk; maar een echte ontkoming ware dat niet: veeleer een insluimering, het moede hoofd op zijden kussen neergelegd, terwijl de groote klokken der beschermende kathedraal de gedachten bedwelmen en het gelijkmatig rythme den slaap begeleidt. Maar de vlucht is voor Faust de weg der ontkoming niet. Hij zal niet ontkomen, maar te boven komen.
De weg, dien men niet aanstonds vindt is deze: het leven zelf samenvatten en verheffen tot zedelijke daad en op die wijze van binnen uit met nieuwe energie het denken sterken. Het denken, door de zedelijke daad des levens tot redelijkheid verdiept, heeft het richtsnoer der waarheid in zich. Is de beschouwing over de wereld, natuur, en historie uitgeloopen in de klacht der onwetendheid, dan zal nu de aandacht, van deze "buiten"-wereld afgeleid, zich tot den denkenden mensch zelf bepalen en binnen-in-zich zal men werkelijkheid vinden en een geestelijke levensbeschouwing wordt gewonnen. De wereld blijft dan het kleurig gordijn, waarvoor zich het leven afspeelt. In eigen boezem wordt werkelijkheid wat daarbuiten tot tastlooze onzekerheid versplinterd is: "gij hebt haar verwoest de schoone wereld, in eigen boezem bouw haar op". Zoo komt de geest zijn twijfel te boven en vestigt zijne zekerheid; hij komend tot de innerlijkheid des levens, komt tot de redelijkheid van het denken en de klacht wordt omgezet in gejuich. Er is noodig een omzetting des levens, die niet in éen moment, maar in een innerlijke geschiedenis zich voltrekt. Niet een "bekeering" maar een verdieping en bevinding onzer innerlijke waarde.
Faust zoekt ontkoming bij de magische fantasie.
Maar zoover is Faust nog niet, en juist de pogingen om tot waarheid te geraken éer hij zich in het leven werpt, zoekend naar zijne daad--juist zijn voorafgaande pogingen hebben een enorme bekoring. Want daarin komen groote en zinvolle vermoedens van het menschenhart tot uitspraak. De waarheid, door het verstand niet bereikt, wordt misschien bereikt door.... de fantasie? En ziehier de gedachte vleugelen aandoen om fantastisch in de geestelijke waarheid der wereld op te stijgen. Mogelijk wordt het mysterie der natuur aldus geopend? Mogelijk heeft de fantasie den gouden sleutel der poort, waarvan 't verstand niet anders vermag dan de konstruktie te bestudeeren.
De vooruitgang der kennis is geweest een gaan van de fantasie tot het verstand. De oude mythologische verbeelding verklaart de natuurverschijnselen door goden en nimfen, terwijl het latere verstand de natuurverschijnselen verklaart door het algemeene (de algemeene natuurwetten). Het in de aarde geworpen zaad ontkiemt volgens een algemeene wet van organischen groei, zoo leert het verstand; maar de mythologische fantasie houdt het daarvoor, dat een fee des nachts met haar tooverstaf de zaden aanroert en het leven eruit opwekt, zoodat ze ontkiemen. Wanneer dan de mensch, ten einde des verstands en uitgekomen bij de klacht der onwetendheid, eens vàn het verstand tót de fantasie terugkeerde? Of neen niet terugkeerde, maar vóórtging: een nieuwe mythologie, een natuurfilosofische mythologie uitvond, waarin de resultaten der wetenschap omgewerkt werden in mythologischen zin? Het algemeene des verstands omgezet in het persoons-beeld der fantasie? De algemeene werkingen der natuur toegeschreven aan de energie van geesten?....
Ziehier een weg, die schijnt een weg der ontkoming aan de klacht.
Het onpersoonlijk-Algemeene was de troostelooze uitkomst van het overdenken der natuur; tegenover het Algemeene staat de mensch als tegenover het steenen aangezicht der Sfinx. Maar deze uitkomst wordt blij-eindig omgezet, indien het Algemeene niet meer het troostelooze einde onzer gedachten is, doch daarin een verwantschap aan onzen eigen geest wordt vermoed.
Heeft ook Schiller niet in zijn gedicht "Die Götter Griechenlands" met weemoed deze orde der fantasie verheerlijkt en uitgeroepen: "Schoone wereld, waar zijt Gij? Keer terug o bloeiende jeugd der natuur! Ach slechts in het feeënland der dichtkunst is uw fabelachtig spoor thans te herkennen. Uitgestorven treurt het zaadveld en aan mijn blik vertoont zich geen godheid meer" ....wanneer zich nu wèl in het zaadveld een god vertoonde en de wereldkrachten geestelijke machten waren, die mijn voetspoor omringden....
Gij weet wat het is.... magie? Zij is niet hetzelfde als de mythologische fantasie en wanneer misschien aan den Faustischen mensch de dichterlijke en mythologische fantasie een oogenblik het brein doorkruist, dan wijst hij haar toch af voor die andere: de magische, zooveel zinvoller dan haar zuster. De mythologische fantasie zingt, maar de magische fluistert; de dichterlijke fantasie speelt, maar de magische werkt. Zij verheft zich, belooft, bezweert en dreigt. Zij is vol angst en vol belofte, geheimzinnig als de slaap en majestueus als de dood.
Verzeker dat de aantrekkingskracht liefde is, en noem de electriciteit ijver; blijf niet bij deze verklaringen in het algemeen, maar vat alle natuurwerking op als streven van geestelijke oer-wezens. Zeg dat de liefde een liefde is van elementen-geesten en dat een geheimzinnig huwelijk de tegengestelde krachten verbindt.... Zeg deze inzichten tot uzelf in het half-duister van den maannacht, in uw studeercel. Zeg ze tot uzelf, o Faust, te midden der oude perkamenten, retorten en instrumenten, terwijl ge onrustig in vergeten geschriften bladert.... en bevind dan de uitwerking uwer gedachten, terwijl de smeulende lamp knettert en de nachtwind door het geopende hooge venster steunt. Om u heen bewegen de ritselingen van opgeroepen geesten.
Het is de Neo-Platonische en -Pythagoreische mystiek, die aldus het geheim der natuur wilde lezen. In de eerste eeuwen onzer jaartelling, toen de menschelijke gedachte een bewegelijkheid had als nooit tevoren en op alle wegen uitging om waarheid te zoeken, vond ook de magie grooten aanhang. Jamblichus (± 300) had een beroemden naam als filosoof, maar ook als wonderdoener en bezweerder der geesten en van hem vertelde men, dat hij Eros en Anteros, geesten van liefde en wederliefde, in levende gestalten uit twee bronnen van zijn syrisch vaderland te voorschijn riep. In den tijd der Renaissance, toen het kerkelijk systeem was losgemaakt en het denken ongehinderd op vrije wegen ging, was ook aanstonds de geesten-theorie gevonden als middel tot doorgronding van het bestaande. Heel de natuur is een werk van geestelijke machten welke men kan leeren kennen en op welke men kan invloed oefenen door de magie. De naam Paracelsus zegt genoeg: maar er is een andere naam, die in verband met Faust meer zegt: Agrippa von Nettesheim († 1535), want deze man is niet slechts een belijder der natuurmystiek, maar is ertoe gekomen langs den weg van Faust. En terwijl zijn eene geschrift den titel draagt: "over de onzekerheid en ijdelheid der wetenschappen" heet het andere "okkulte filosofie"; de weg dóór het verstand tot de klacht "ik zie dat ik niets weet" en vàn de klacht tot de fantasie.
Nu is voor Faust de wereld veranderd en de kennis geen herleiding
Comments (0)