Faust by Johannes Diderik Bierens de Haan (best ereader under 100 .TXT) 📖
- Author: Johannes Diderik Bierens de Haan
Book online «Faust by Johannes Diderik Bierens de Haan (best ereader under 100 .TXT) 📖». Author Johannes Diderik Bierens de Haan
"Wanneer de natuur u onderwijst, dan gaat de zielenkracht voor u open en verstaat ge hoe de eene geest tot den andere spreekt"; "de geestenwereld is niet toegesloten; uw verstand is toe en dood uw hart. Rijs op leerling! En baad onbezwaard uw aardsche borst in het geestes-morgenrood." Bij de aanschouwing der magische teekens, waardoor de beschouwer in rechtstreeksche aanraking komt met de aangeduide geestelijke kracht, vloeit zaligheid door alle zintuigen, een jong en vernieuwd levensgeluk stroomt nieuwgloeiend door Faust's zenuwen. Is het een God die in het magisch teeken die macht heeft neergelegd? Is hij, Faust, zelf een godheid? Hem wordt het tot licht van binnen en de werkende natuur ligt voor zijn ziel geopend!
Faust's klacht herhaald (verschijning van den Aardegeest).
Deze toenadering tot het wezen der natuur, en waarbij de magiër niet slechts de natuur bedoelt, maar het hart der wereld en der werkelijkheid zelve, heeft het kenmerk der voorbarigheid. Wat Faust van het daglicht der wetenschap verzekert, kan ook van het nachtlicht der magie gelden: "De geheimenvolle natuur laat in het licht des daags zich van haar sluier niet ontdoen en wat zij niet verkiest aan uw geest te openbaren, dat ontwringt gij haar niet met hevels en met schroeven". Ook voor de magische fantasie opent zij haar geheim niet.
De geestesverrukking van Faust, als hij uitroept "o welke weelde welt in dezen aanblik" is begrijpelijk. "Welke weelde vloeit door al mijn zinnen! Ik gevoel jong en heilig levensgeluk gloeiend door zenuwen en aderen stroomen. Was het een God, die deze teekens schreef, die mijn innerlijke bruising bedaren, mijn arme hart vervullen met vreugde, en met geheimzinnigen drang de krachten der natuur rondom ontsluieren? Ben ik een God? ik gevoel mij zoo licht!" De geestesverrukking van Faust is begrijpelijk, omdat zij de opstijging der ziel is uit de neerslachtigheid tot de hoop. Terwijl plotseling de klacht staakt en een nieuw vergezicht geopend wordt, trilt de aandoening door alle zenuwen en wordt de gang der gedachten rythmisch; de ziel is alreeds door het nieuwe licht omstraald--zoolang de opwekking duurt. Weldra zal de weg der fantasie een pad van vergissing blijken, wanneer het spiedend oog ook daar de richting kwijt raakt. De denker Faust zal ontwaren, dat deze wereld niet de gelijke is van den menschegeest en dat het Onbegrepene ook hier mensch en wereld uit elkaar scheidt. De droomen der magie voeren eerst recht het Onbegrepene tot vlak nabij en ontstellen den geest, die waarheid zoekt.
Het was de vraag om wereld en natuur te begrijpen uit verwantschap met den menschengeest: dan zou hun zin ontsluierd zijn en het geheim der dingen openbaar. Maar het spreekt vanzelf, dat deze verwantschap, al bestaat ze ook, dieper ligt dan ons bewustzijn. Maar zou er sprake zijn om wereld en natuur te begrijpen uit verwantschap met den menschengeest, dan zou deze verwantschap bestaan moeten juist met ons bewuste zieleleven. Wat hielp het, zoo de natuur verwantschap aanwees met de onbewuste gronden van ons menschelijk wezen? Maar zie: het kleine gebied van ons innerlijk leven, dat met onze eigen lantaren wordt toegelicht, is niet meer dan een oppervlakte: afgronden liggen in ons en berghoogten verrijzen, waarvan nu en dan een vermoeden en zelfs een innerlijke ervaring in ons ontwaakt. Wij die onszelf niet kennen, ontberen die zelfkennis, waarbij het heelal wordt toegelicht, en waardoor God, wereld en natuur voor ons kenbaar zijn. Uit verwantschap met onzen onbewusten en diepen geest zou de groote wereld door ons begrepen worden.... zoo wij niet beperkt waren tot het kleine land van ons eigen bewustzijn. Hier blijkt de magie met haar verbeelding van mensch-gelijke krachten in de natuur, een fantasie van kinderlijke dwazen en gevaarlijk misbruik onzer krachten. De volledige zelfkenner zou de ware Magiër zijn, die alsdan de magie zou verachten en in de spiegel zijns eigenen geestes de eeuwige wereld kennen zou zonder toovermiddel. Maar deze zelfkenner is onder de menschen niet te vinden, en met de groote teleurstelling staat Faust voor het Onbegrepene.
"Hoe voel ik mij u nabij" durft Faust den Aardegeest toeroepen, die het leven en den zin der historie van aarde en menschheid in zijn werking samenvat. "Uw gelijke ben ik!"--maar deze moed is overmoed, of het is de moed der wanhoop die op dit ééne oogenblik alles te winnen of alles te verliezen heeft. Het antwoord is verpletterend "gij gelijkt den geest dien gij begrijpt, niet mij".... en de geest verdwijnt.
Zoo eindigt de eerste weg van Faust, waar hij begon, hij eindigt bij de klacht; en het einde is smartelijker dan het begin; de tweede klacht overtreft de eerste; zij is roerender en dieper; zij heeft geen melancholie en geen droefheidshumor; zij heeft alleen verschrikking: "Ik gelijk niet u? Wien dan? Ik, evenbeeld der Godheid.... ik gelijk niet eens op u!"
In diepe neerslachtigheid blijft Faust achter, wanneer de geest der aarde, door zijne magische fantasie opgeroepen, hem verlaat.... "o gelukkig wie nog hopen kan aan deze zee van dwaling te ontkomen. Wat men niet weet, dat juist kan men ontberen, en wat men weet is overbodig."--Zoo spreekt hij tot zijn famulus Wagner, die tot geen hooger gezichtspunt stijgt dan van het interessante. De onbewust-komische kracht van deze Wagners is een troost, waaraan de Fausten zich laven een kortstondig oogenblik.
ChapaterII (FAUST EN MEFISTOFELES)Het eeuwige in den mensch (de proloog in den Hemel).
De denker Faust wil een kennis van het absolute. Met niets minder is hij voldaan, want wat in hem leeft en beweegt is de oneindige drang. Faust is eeuwigheidsmensch. De oneindige drang is het wezen zijner menschelijkheid.
Hiermede is Faust niet "Uebermensch" maar mensch. Hij is, zoo ge wilt, de geniale mensch. Maar het genie is niet een menschensoort, die, buiten de kondities van het menschelijke bestaan levend, een eigene roeping vervult en eigen karakter heeft. Het genie is de mensch in zijn volheid, en bestaat in een zuiverder uitdrukking van het mensch-zijn. Het genie is zich op dieper wijze van het algemeen en waar menschelijke bewust. Zoo ook Faust: hij is zich bewust van den oneindigen drang, die ongeweten ook in Wagner werkt. Hij is zich bewust van de eeuwigheid in hem en daardoor streeft zijn denkerschap naar het allerhoogste.
In dit opzicht zijn wij aan Faust verwant. Waarlijk, noch Faust, noch zijn streven zouden ons belang inboezemen, zoo wij ons niet aan hem verwant wisten en zoo niet in zijn lot een beeld van het onze geschilderd was, hoewel in blinkender kleuren. Het loutere verhaal boeit slechts kinderen; de geschiedenis van iemands worstelingen zonder meer houdt ons eenige uren bezig; maar wat in het Faust-gedicht een eeuw lang de lezende en denkende menschheid geboeid en verwonderd heeft, is de aanschouwing van haar eigen streven en haar eigen levensdrang in dichterlijk beeld. Zoo is de oneindige drang het wezen ook onzer menschlijkheid.
Tot het begrijpen van de Faustfiguur dalen wij af naar de gronden onzer menschelijkheid; de dichter zelf heeft ons dezen weg gewezen door aan het optreden van zijn figuur een "proloog in den hemel" te doen voorafgaan.
Hier zien wij God op den hemelschen troon gezeten en door engelen omringd. Wij hooren het gezang der aartsengelen, verheerlijkend de werken der natuur, den omloop der zon, die instemt in den reizang der planeten en haar dagreis met donderslag voltooit. De engelen ontvangen sterkte uit dezen aanblik en de onbegrijpelijk verhevene werken Gods zijn heerlijk als op den eersten scheppingsdag. Ook de aarde wentelt in de ruimte met haar pracht in snelle beweging om en de helderheid als van het paradijs wisselt af met diepe huiveringwekkende nacht; de zee schuimt met haar breede vloeden; rots en zee bewegen mede in de omwenteling der planeet, en stormen bruisen, een verband van ingrijpende werkingen uitoefenend en bliksemende verwoesting vlamt vooruit op het pad des donders. Maar Gods boden verheerlijken het zachte wandelen van den dag.
Terwijl aldus de Aartsengelen als wereldmachten de kosmische werkzaamheid Gods verkondigen, verschijnt Mefistofeles met zijn ironisch beklag over den mensch. Hij kent ze de menschen, wezens die zich aftobben, bedeeld met de rede, die een valsche schijn is van het hemelsche licht en waarvan ze niet anders kunnen dan misbruik maken. Een hunner is de doctor Faust, die in zijn onbevredigd zoeken de schoonste ster van den hemel vordert en de hoogste lust van de aarde. Al het verhevene, dat God in dien mensch ziet, is niet anders dan dwaze waan: zoo Mefistofeles hem maar eens mocht meenemen op zìjne wegen, zou hij volgaarne afstand doen van zijn dusgewaande hoogere natuur.
Welaan! zoo spreekt de goddelijke wijsheid over dezen mensch: hij zij overgegeven aan Mefistofeles om van zijn oorsprong te worden afgerukt; hij worde omlaag gevoerd op Mefistofeles' weg: eindelijk zal de verleider beschaamd staan wanneer hij moet erkennen: een goede mensch blijft in het duistere gedrang zich van den rechten weg welbewust.
En hieraan voegt de goddelijke wijsheid toe: al te licht verslapt des menschen werkkracht en bemint hij de onbepaalde rust; daarom geef ik hem den medgezel, die aanspoort en drijft en die als duivel zijn moet in gestadige werking.
In dezen "proloog in den hemel" wordt dus Faust genoemd in een ander verband dan van zijn studeercel. Eerst worden ons het kosmisch leven en de groote werkingen der wereldmachten voor oogen gevoerd en aanstonds daarna wordt de mensch herdacht als lid in dit wereldgeheel. Het is God zelf, die na het gezang der aartsengelen den naam van Faust uitspreekt. In de groote werkingen des heelals is hij ingedacht; hij heet onafscheidbaar van zijn eeuwigen oorsprong en treedt ons dus voor oogen als eeuwigheidswezen. Niet maar een vergankelijk deel der aardsche verschijning is hij, maar een door God met hoogeren inhoud toegeruste; en terwijl Mefistofeles hem vatbaar waant voor verderf en ondergang, weet God, dat in hem een kracht woont, door geen verderf aantastbaar. In den mensch is het oneindige; krachtens den onuitputtelijken, oneindigen drang is hij mensch. In iederen mensch is het bovenpersoonlijke, algemeene en kosmische. Het wereldgeheel is in hem vertegenwoordigd, zooals de val van een voorwerp de aantrekkingskracht in het algemeen beduidt, en zooals in een enkele plant de geheele natuur werkzaam is.
De verstorende macht.
Faust dan is vergezeld door Mefistofeles. Reeds in den proloog is deze figuur toegelicht; te duidelijker blijkt zijn wezen waar hij zich aan Faust onthult in de studeercel en in den omgang, dien hij met zijn geleider pleegt.
De inkleeding der Mefisto-gedachte is evenals het Gods- en hemelbegrip in den proloog aan de Middeleeuwsche voorstelling ontleend; maar de gedachte zelf is mijlen ver van het Middeleeuwsche geloof verwijderd.
Het Middeleeuwsche geeft hier zijn magisch-dichterlijken glans af: de booze geest in een zwarten poedel geïnkarneerd, loopt op Faust, die met Wagner langs de velden wandelt, in al nauwer kring toe, een vuurspoor achterlatend. Daarna in de studeercel van Faust meegekomen en door magische spreuken gedwongen, onthult hij zich als Mefistofeles in de gedaante van een reizend scholier, zooals de Middeleeuwen ze bij menigte telde en aan wier reputatie vaak een geheimzinnig verdachte bijsmaak was.
Welke nu is de beteekenis
Comments (0)