Faust by Johannes Diderik Bierens de Haan (best ereader under 100 .TXT) 📖
- Author: Johannes Diderik Bierens de Haan
Book online «Faust by Johannes Diderik Bierens de Haan (best ereader under 100 .TXT) 📖». Author Johannes Diderik Bierens de Haan
Het einde van dezen weg in de wildernis van het leven bereikt Faust in zijn wilden dans met de heksen op den Blocksberg in Walpurgisnacht. Alleenlijk deze fantastische spookwereld blijft nog over, nu Faust in Gretchens omgang het verlangde oogenblik der voldaanheid niet heeft beleefd. Mefisto zal hier hem tot het laagste punt des levens heenvoeren. Mogelijk dat het walgelijke aan zijn titanischen drang voldoet, nu hij het bekoorlijke verwierp. Aan den heksendans is tenminste een diabolisch genot te beleven, en daar niets anders overblijft zal misschien Faust zich hier gewonnen geven. Bereidwillig laat hij zich meevoeren. Door een dwaallicht geleid, schrijden Faust en Mefisto de tooversfeer binnen, de rotsen hebben menschen-neuzen, spookvogel, kievit en ekster zijn wakker gebleven en de hagedissen kruipen met de muizen door het struikenbosch, terwijl boomwortels uit den bodem steken en glimwormen een verwarrend geleide geven. Onderwijl draait het geheele landschap en is het alsof rots en boomen gezichten trekken; vuurgloed en lichtstrepen maken de wereld geheimzinnig; vonken storten zich uit als fonteinstralen en de geheele rotswand is verlicht. Onderwijl steekt de storm op en schudden de denneboomen, wier takken afbreken al krakend; gegier, gesis en geraas doorblaast de lucht en langs den geheelen berg stroomt woedend een tooverzang. Een menigte van heksen nadert door de lucht varende, zoodat Mefisto voor Faust ruimte moet maken opdat hij niet worde omvergeworpen. Zij wijken ter zijde en terwijl bij uitgegloeide kolen een klein gezelschap van oude heeren zitten, vinden zij weldra twee heksen, een oude en een jonge; en terwijl Mefisto de oude grijpt voor den dans dwingt hij Faust om met de jonge om te springen.
Dit oogenblik is het dieptepunt der leidingen van Mefistofeles. Hij meene echter niet, dat de Faustische geest hier iets anders zal beseffen dan afkeer. Reeds zoovele malen is Mefisto's onmacht gebleken om Faust te verderven. Elke periode zijner werking eindigt met een zelfbevrijding. In den wijnkelder van Auerbach, heeft Faust het gansche schouwspel met onverschilligheid bijgewoond, en wanneer ten slotte de lustige drinkers uitroepen "wij voelen ons heelemaal kanibalisch lekker gelijk aan vijfhonderd varkens" heeft hij nog slechts éen wensch te uiten: ik verlang nu heen te gaan. In de heksenkeuken wordt Faust geboeid door het in den spiegel aanschouwde beeld van Helena: een nieuw verlangen wordt in hem levend, maar voor het overige vindt hij in al het gedoe dezer onsympathieke wezens niets dan smakeloos bedrog. Daarop volgt de Gretchen-episode. Ongekende gevoelens van teedere bekoring stillen de machtige levensdorst van Faust; en misschien zou hij hier het gevaarlijk oogenblik bereiken, zoo niet een geheimzinnige aantrekkingskracht hem uit de oase naar de woestijn terugtrok. Deze vreugde moet eindigen in wanhoop; ook terwijl Gretchen zijn gemoed en zinnen bevredigt, verkeert Faust in de wildernis, die weldra zich in groot onheil openbaren zal. De scala der aandoeningen van Gretchens gemoed teekent deze afzinking naar het jammer, waarin Faust aan Mefisto ontkomt; terwijl de genotsbevrediging hem aan Mefisto zou hebben overgeleverd. Bezorgdheid is de grondtoon van haar liefde, sedert haar ontboezeming "mijn rust is henen, mijn hart is bezwaard" en het klagende lied voor het beeld der Mater Dolorosa is zóo van leed vervuld, dat wij hier het ergste voorzien: "help en red mij van smaad en dood! ach buig gij smartenrijke genadig uw aangezicht tot mijn ellende neer!" Het leed van Gretchen zal het leed van Faust blijken; het is niet anders dan de afspiegeling van zijn titanische natuur, die alle aardsche verhoudingen verbreekt en wiens geluk vanzelf in ongeluk omslaat. Wanneer dan Gretchens broeder Valentin in een tweegevecht met Faust is omgekomen, nadat ook haar moeder, niet zonder schuld der gelieven, gestorven is en bij den lijkdienst in de domkerk het dreunend orgel den donkeren choorzang begeleidt, den zang van het goddelijk oordeel--dan is niets meer te wachten van levenslust of liefdevreugd en aan Mefistofeles zal zeker de macht over Faust ontgaan: in déze wildernis des gemoeds weet geen Mefisto den weg.
Maar nu de Walpurgisnacht op den Blocksberg: terwijl Faust zijn tijdelijke laagten doorwaadt in vergetelheid van Gretchens liefde en haar ongeluk, wordt hij plotseling door de gedachte aan haar opgeschrikt. Weelde en wanhoop doorkruisen zijn gemoed en terwijl hij van de bepeinzing niet scheiden kan doorflikkert de gedachte aan dood en straf zijn overdenking. "Een in lange niet gevoelde afschuw, de gansche ellende der menschheid grijpt mij aan. Hier toeft zij achter vochtige muren", roept hij uit, staande voor de gevangenis, waarin zij om den in waanzin gepleegden moord op haar kind geworpen is; "haar misdaad was het verkeeren in zoeten waan. Gij aarzelt tot haar te gaan? Gij vreest haar weder te zien! Voort! uw talmen brengt haar dood naderbij!"
Zoo verscheurt Faust het net dat Mefisto over hem heenwerpt. Het woord uit den proloog in den hemel wordt bewaarheid: de goede mensch blijft in het duister gedrang zich van den rechten weg bewust. Bij alle omdwaling in de wildernis blijft Faust de ware richting des levens beseffen en zijn verheven menschelijkheid gaat niet ten onder.
ChapaterIV( DE WEG VAN FAUST)De nacht van uitrusten voor den nieuwen morgen
Zoo Goethe aan zijn Faust-drama den ondertitel "een tragedie" heeft toegevoegd, is deze benaming toch niet in eigenlijken zin aangewend. De onmogelijkheid om dit gedicht bij een der bestaande dichtsoorten in te deelen, verontschuldigt de halftoepasselijke aanwijzing. In een tragedie traden van oudsher figuren op van grootscher bouw dan die van het dagelijksch leven; de beweegkrachten en ondervindingen waren eer heroisch dan gewoon en het levenslot dier "helden" was het lot der enkelen die naar het uiterste streefden. In zoover kan Faust een tragische figuur heeten. Maar in de tragedie is de held tot den ondergang geroepen: zijn grootsche aanleg, grootsch in deugd of ondeugd, bestemt hem tot een lijden, dat zich niet meer te zijnen gunste wenden laat. Van den beginne af hangt over zijn leven het noodlot. In dit opzicht waarin juist het tragische der tragedie bestaat, kon het Faust-drama niet bij deze dichtsoort worden gerekend; wat niet voor den tragischen lijder, maar wel voor Faust bestaat is: de weg der ontkoming aan de wildernis. Evenmin als om de helsche ondervindingen van Dante de Divina Commedia een tragedie is, evenmin is Faust zulks om het eerste deel des gedichts; en het tweede deel, dat "den weg van Faust" bezingt, is niet maar een toevoegsel, waarin de oorspronkelijke opzet van het poeem verloochend wordt, maar een van den aanvang af bedoelde voortzetting en de uitwerking der grondgedachte waarmee het gedicht opent: een goed mensch blijft in het duister gedrang zich van den rechten weg bewust. De kontinuïteit der beide gedeelten is onmiskenbaar.
Toch is het verschil tusschen den tweeden Faust en den eerste op vele manieren groot: een andere toon wordt vernomen, een andere omgeving geschapen, andere figuren treden op. Een veel meer bedachte kompositie, een verstandelijker konstruktie kenmerkt het tweede gedeelte tegenover het eerste. Terwijl de eerste Faust den indruk maakt van een gedicht uit des levens bloeitijd, schijnt de tweede een gedicht van den ouderdom. Is het ook niet begrijpelijk, dat ouder wijsheid den weg vindt, terwijl de jeugd avontuurt in de wildernis? Faust II heeft kunstmatigheid waar het eerste gedicht vrijheid heeft.
Faust II is een heden na het gisteren van Faust I. Tusschen beide gedeelten van het Faust-poeem ligt een nacht, een nacht van vergetelheid en diepen slaap. Het geheele Eerste Deel kan beschouwd worden als een avondgebeurtenis na een voorafgeganen dag van zware inspanning en overladen werk. De monoloog, waarmede het eerste Faustgedicht aanvangt, geeft aanstonds een blik op dezen voltooiden en vermoeienden werkdag: "nu heb ik ach, filosofie, rechtswetenschap en medicijnen en helaas ook theologie grondig bestudeerd met vurigen ijver." Ziehier de al te zware dagtaak, welke Faust achter zich heeft, wanneer wij met hem kennismaken. Op dit oogenblik gaat zijn geest den avond in, den avond met zijn geheimzinnige aanspraak tot het menschelijk gemoed, een avond reeds aangekondigd in den "proloog" met de schildering van de zon, die haar voorgeschreven dagreis met donderslag voltooit. In dien zielsavond neigt hij tot de wereld der geesten met hun duistere wetenschap en verlangt hij naar den dood, die een hooger licht dan het aardsche daglicht over hem zal uitgieten. De dood wenkt hem verlokkend toe uit kristallen schaal. De magische heksenkeuken, het spiegelbeeld van Helena zijn verschrikkende en verteederende avondfantasieën. De zucht naar weelde en genot herleeft: de zinlijkheid bekoort met haar schaduwzwarte diepten; Faust verlangt het al der wereld te doorleven en zijn ziel daarin te laten vervloeien. Gretchens liefde is zijn avondweelde en avondtroost en in haar nabijheid verdoezelt zich zijn godsdienstig gevoel tot pantheïsme, avondgodsdienst zonder omtrekken, welks leuze is: naam is klank en rook; wees in gevoelens zalig en noem het zooals gij wilt: geluk, hart, liefde, God. De zachte stemming èn vreemde fantasie zijn de terugwerking op een dag van vruchtelooze moraliteit des werks. De vergeefsche inspanning van den harden werker verkeert zich tot deze maatlooze zieletoestanden.
Maar het einde des avonds, en waar hij tot nacht wordt is zwaar en van jammer vol. Het is de wilde spooknacht der wroeging en der radeloosheid, die met waanzin dreigt. De hevigste onrust als van een heksendans op den Blocksberg is het laatste loon van dezen langen dagtijd vol ondervinding.
Het zestiend'eeuwsche Faust-gedicht laat Faust ter helle varen; de hel is het hopelooze en onherstelbare, en het schijnt wel of na Faust's ondervindingen geen anderen uitweg bestaat. Immers, wat is er te herstellen voor een man, die zoowel in het denken als in het verkeer, in het waarheidsverlangen als in de liefde op ellende uitkwam? Nu staat de strever naar het hoogste voor het Niet, het ledige Duister der sterrenlooze middernacht.
Maar na de middernacht breekt de na-nacht aan, en de na-nacht zal Faust's rusttijd zijn. Nu is het spookuur voorbij en hoogere geesten onder leiding van Ariël, den geest der lucht, hebben den vermoeiden lijder opgenomen en op een bloemenrijken grasgrond uitgestrekt; zij zingen hem in slaap en zweven om hem heen, terwijl zij de rust in zijn gemoed herstellen: "Nu is de nacht neergezonken en heilig verbindt ster aan sterre zich; groote lichten, en kleine glinsteren nabij en ter verte, glinsteren weerspiegeld in het meer, glanzen in de heldere hoogten des nachts. Het geluk van diepe rust wordt door de volle pracht der maan bezegeld." Onder deze zegening slaapt Faust een slaap, die tijden duurt; hij doorslaapt het tijdperk der nacht; het is de periode der uitrusting uit welke men niet met wroeging of ellende ontwaken zal. De zwevende geesten verteederen zijn afgepijnd hart, genezen de wonden van het zelfverwijt en reinigen zijn innerlijk bestaan van het doorleefde tumult.
Nu kan de nieuwe Morgen komen en hij zal geen morgen van nieuwe zorgen zijn. Met welk morgenlied ook vangt het tweede deel van het Faust-gedicht aan! Het eerste deel was met den zang der aartsengelen ingeluid. Zij zongen het avondlied van de zon, die haar dagreis voleindigt, en van de aarde in wier wenteling paradijsglans plaats maakt voor diepen nacht--maar de geesten, die het tweede gedicht openen, zingen het lied van de juichende ontwaking des Lichts: "Schouw, zoo roepen zij tot den slapenden Faust, naar den glans, die ginds verschijnt! Slechts lichtelijk zijt gij met slaap omvangen:
Comments (0)