Faust by Johannes Diderik Bierens de Haan (best ereader under 100 .TXT) 📖
- Author: Johannes Diderik Bierens de Haan
Book online «Faust by Johannes Diderik Bierens de Haan (best ereader under 100 .TXT) 📖». Author Johannes Diderik Bierens de Haan
Nauwelijks verschijnt ons de figuur van Faust of wij vernemen zijn klacht, een klacht zoo zeer uit de geheele persoonlijkheid opgeweld, dat wij Faust niet kennen, zoolang wij de klacht niet verstaan. En door in haar te verwijlen, zoodat de snaren onzer ziel meetrillen, verstaan wij haar. Niet slechts muziek of roman willen genoten worden door medeleving, maar ook de wijsheid, en ook datgene wat aan de wijsheid voorafgaat.
Terwijl wij nu de klacht van Faust zullen uitspreken, en bepeinzen wat zij inhoudt--zie daar ontmoeten wij een mensch in Faust's omgeving en met wien hij elken dag verkeert: zijn eigen famulus, den helper bij zijn natuurkundige proeven, Wagner. Hij is een mensch (of zeggen wij: hij is "de" mensch) die de klacht van Faust niet kent en haar niet begrijpt en die te dezen opzichte het niet verder brengt dan tot een schamele verzuchting. Het is langs den famulus Wagner, dat wij tot Faust naderen; het is door tegenstelling dat wij de beteekenis van Faust's klacht duidelijk maken.
"Reeds weet ik veel doch gaarne wist ik alles" (Zwar weiss ich viel, doch möcht ich alles wissen). Met deze woorden treedt de famulus Wagner uit Faust's studeercel af; zij zijn kort en wel de prachtigste karakteristiek van een benepen mensch. De man wien deze woorden in den mond gelegd zijn, is voorgoed belachelijk en met hem het heele ras der zijnen; de kordate weetvastheid van zoo'n schepsel, zijn beslist voornemen om de weterij van dag tot dag te vermeerderen, en de volkomen argeloosheid van zulk gemoed zijn zoo heerlijk bijeengebracht in dat ééne volzinnetje, dat wij Goethe den oprechten dank onzer harten schuldig zijn, die zoo treffend de heele bent van weetwijzen heeft gekarakteriseerd.
Deze menschen hebben éen eerbied, en die is groot, voor degenen die nog meer weten dan zij; zij hebben één verlangen en dat is groot: hun medewetenden voorbij te streven of althans in te halen; hoe gaarne zouden ze twee honderd jaren oud worden, wanneer dat hun hielp om alles te weten. Zij zijn het die de opstapeling der leervakken hebben uitgevonden en de vergelijkende examens.
Wagner is de begrensde mensch. Maar waarin bestaat dan wel zijn begrensdheid, terwijl toch zijn verlangen zóo ver reikt? Tevreden met halve maatregelen vinden wij hem niet en de hoeveelheid weten, door hem verzameld, is hem nooit genoeg, daar hij immers tot de al-wetendheid toe zou willen voortwerken. Respektabel is de kennis der Wagners, en zij gelijken in hoeveelheid van opgezamelde wetenschap op musea. Hun vatbaarheid schijnt onbegrensd. Zijn zij niettegenstaande dit een begrensd type van menschen, waarin ligt deze begrensdheid dan?
Zij ligt in een eigenschap huns geestes waardoor zij den zin en beteekenis van hun eigen weten misverstaan. In een misverstand ligt hun begrensdheid; en het misverstand is van dien aard, dat hij die het opeens inziet, tot de klacht van Faust vervalt. Maar ook van dien aard is het misverstand dat men slechts krachtens geestelijke beperktheid daarbij blijven kan en dat de ware, ruime en diepe geest niet anders kan dan het misverstand ontsluieren en dus komen moet tot de klacht van Faust. En deze klacht verwoest de vorige vreugde en spreekt het vonnis uit over de schoone illusie van voorheen.
Wat de famulus Wagner niet verstaat is: dat al deze kennis een nadering is tot het Onbegrepene. Ja: de diepere waarheid der kennis ligt hierin--een waarheid die vooralsnog verbijstert en verblindt, zooals ze aan Faust doet, maar die later wordt verstaan, wanneer het Onbegrepene niet zonder meer on-begrepen blijft. De Wagners echter verstaan niets van dezen geestelijken zin en wonderbare waarde der menschelijke kennis: hun is het te doen om de verzameling der weetzaken. Zij kloppen begeerig aan de deur van Faust's denkvertrek "om met hem te treden in geleerde overweging," maar niet om wijsheid. De vrees, die hen een enkelen maal bij hun wetenschap overvalt, is niet de vrees of ook al het weten de toenadering is tot een ontzaglijk geheim, te groot voor menschenhart. Maar hun vrees is dat het korte leven niet genoeg zij om de hoeveelheid der weetbaarheden te verzamelen: "de kunst is lang en kort het leven" "eer de halve weg is afgelegd moet een arme drommel misschien sterven." De kwantiteit van het weetbare verontrust hen soms; en zoo ze ooit over de begrensdheid onzer kennis hebben nagedacht, dan is het om deze grenzen verkeerd te stellen: de begrensdheid onzer zintuigen en van ons geheugen en der werktuigen die wij aanwenden, de kwantitatieve onvolmaaktheid van het menschelijk verstand is de eenige grens, die zij zich indenken: maar dat mogelijk het verstand zelf (ook het ver-reikendste) niet levert wat wij ons inbeelden, dat het verstand zelf voert tot het onbegrepene; dat aldus het verstand eindigt niet bij het doel, waarvoor wij 't inspanden, maar bij de ontkenning des doels--dàt te verstaan is verre buiten het vermogen der famuli Wagner. Zoo verstaan zij ook niet wat wèl de zin der verstandswerking mag zijn. In hun mond past de volgende lofspraak:
Wij hebben met nauwlettendheid de bewegingen van gemoed en verstand gadegeslagen, geklassificeerd en ingedeeld onder psychische wet. Wij hebben de bronnen der historie van volken en geslachten geopend en bestudeerd. Wij hebben de aarde opgegraven en daar de archieven aangetroffen voor de prae-historische geschiedenis der menschheid; wij hebben door geologische onderzoekingen den ouderdom van onze aardsche woonplaats berekend en een algemeene voorstelling harer wordingsfazen verkregen; de afstanden vastgesteld in het stelsel der planeten; onze blik reikt tot eindlooze verten heen; de richting is aangewezen waarin het menschelijk verstand nog jaren en jaren zijn onderzoekingswerk kan voortzetten: zwar weiss ich viel, doch möcht ich alles wissen!
Oefent de verrukking der Wagners niet zekere verlokking uit en zou men haar uitspraak niet liever aanhooren dan de klacht van Faust, de bittere en doodelijke klacht: "Ik zie dat wij niets kunnen weten" (ich sehe dass wir nichts wissen können)?
"Nu heb ik, ach, filosofie, rechtswetenschap en medicijnen, en ook helaas theologie met vurigen ijver bestudeerd. Daar sta ik nu, een arme dwaas en ben zoo wijs als bij 't begin. Ik heet Magister, Doctor zelfs en trek nu al een tiental jaren, omhoog omlaag en scheef en krom scholieren bij hun neuzen rond en zie dat wij niets weten kunnen: dat brandt mijn hart met felle pijnen."
Aldus luidt de klacht, waarmeê Fausts nachtelijke alleenspraak in de studeercel aanvangt en waarvan geen famulus Wagner iets verstaat.
Voor dezen is wetenschap nog niets anders dan lofwaardige geleerdheid, streelend voor het menschelijk gevoel van eigenwaarde. Dat wereld en leven raadsel zijn vermoedt hij niet. Tegenover de klacht van Faust klinkt zijn tevredenheid als onbewuste bespotting van zichzelf: "het is een groot genot zich in den geest der tijden te verplaatsen, toeziende hoe voorheen een wijs man heeft gedacht, hoe heerlijk ver ten laatste wij gekomen zijn."
Wetenschap is herleiding tot het Onbegrepene.
De klacht van Faust betreft niet de kwantiteit van het weten: het te weinig aan kennis. Deze kwaal ware wellicht door den arbeid van duizend jaren te verhelpen, waarna de klacht kon worden te boek gesteld als bewijs van het te kort in een voorafgaand stadium der menschelijke ontwikkeling.
De klacht van Faust houdt in dat de kennis een nadering is tot het Onbegrepene. Dit is het wat hem kwelt: hoemeer deze schipper zijn vaart bespoedigt, zoo dichter nabij den kolk wordt hij gedreven, waarin elk vaartuig vergaat. Juist het tegenovergestelde van wat hij wenscht bereikt hij; het licht waarnaar hij versmacht blijkt duisternis. Tevoren, toen hij als onwetende door het leven liep, was hij niet ongelukkig; zijn behoefte aan kennis hield nog de belofte in eener toekomstige vervulling. Thans echter is hij de kennis deelachtig en ziet: het kennen drijft hem ijlings in de ellende: het Onbegrepene is voor zijn oog verrezen. Het is alsof nevels den horizont onzichtbaar maken zoodat wie kunnen leven zonder horizont, tevreden zijn met het beperkte bestaan hun gegund. Maar zij, wie de beperktheid het leven benauwt, doorwaden de nevelen en wat zien zij? Monsters die het bestaan bedreigen.
Wij willen uit het begrip der wetenschap, de wetenschap van natuur en zielsleven, nagaan waardoor Faust tot zijn klacht gedreven is.
Faust heeft op alle gebied van het menschelijk weten zijn kennis uitgebreid: wat wil het zeggen: de uitbreiding der kennis? Het wil zeggen dat de waargenomen stof, die eerst een voorwerp was voor de tuchtlooze fantasie, al meer onder algemeene gezichtspunten des verstands gebracht wordt: de zonnekar met de vurige rossen en den kloeken menner, die eertijds de fantastische behoefte der jeugdige volken bevredigde, heeft de plaats geruimd voor een mechanische wet van beweging naar de eischen van het tucht-lievend verstand. Nu zijn wij verstandiger en wij zijn vooruit gegaan; wij hebben voldaan aan den eisch onzer eigen bewustheid. Maar begrijpen wij nu? Het voorbarig "ja" als antwoord op deze vraag past in den mond der famuli Wagner.
Ons verstand leert ons de bizondere gevallen begrijpen uit het algemeene; den val van een steen begrijpen we uit de algemeene wet der aantrekking; het ontkiemen van een zaad begrijpen wij uit de algemeene wet der organische ontwikkeling. In zoover kan men zeggen dat wij door het verstand iets begrijpen. Maar zal dit begrijpen volledig zijn en niet een verwijzing naar het onbegrijpbare, dan moeten wij ook het Algemeene begrijpen--en dat kunnen wij niet. Zoo is er dan deze reden, om welke ons verstand niet in staat is tot wezenlijk begrijpen: dat het verstand de waargenomen wereld der bizondere gevallen (verschijnselen, gebeurtenissen) herleidt tot het Algemeene (algemeene wetten) en het Algemeene is voor hem onbegrijpelijk.
Voorbeeldig in ijver werkt het verstand voort aan zijn matelooze taak, om de veelvormige en veelvervige stof der waarneming te brengen onder de tucht van het Algemeene. Maar bij nadere bepeinzing wordt ons duidelijk dat wij niet vermogen raadsels op te lossen, doch te klassificeeren. Wij herleiden de raadseltjes tot raadsels; de bizondere raadseltjes tot algemeene raadsels; het bizondere raadseltje van het vallen eener steen tot het algemeene raadsel der aantrekkingskracht. Ons verstand is de ondernemer van een dierentuin, die zijn kooien in regelmatige orde bouwt naast elkaar en geleidelijk den toeschouwer door de opklimmende rang-orde der dierenwereld voortleidt; elke kooi draagt een welgeschilderd opschrift, waar geslacht en soort van het vertoonde schepsel te lezen staat. Maar het wezen zelf dat als representant der soort zich hier voordoet, is een onoplosbaar raadsel. Hier is de tijger, felis tigris, gevaarlijk roofdier, exemplaar der katten-familie; orde: roofdieren (carnivora); onderklasse: eigenlijke zoogdieren (monodelphia); klasse der zoogdieren (mammalia) en behoorend tot de eerste type van het dierenrijk: de gewervelde (animalia vertebrata.) Maar ik vraag u: wat loert in dat oog? Zoo gij mij dat dier wilt vertoonen, bij de goden leg mij uit wat de natuur is, dat zij zulke wezens schiep en wat de zin der schepping is, waarin dit dier zijn plaats heeft en: wat beteekent de tijger in de rangorde der wezens die gij mij zoo keurig benaamdet? Of zie dien dommen papegaai, bij welken de uil waard is vogel van Athene te zijn: wat wil de natuur dat zij dezen papegaai in haar bosschen laat. Zonder raadsels kwam ik in uw dierentuin, waarin ge mij de wereld zoudt vertoonen gekatalogiseerd: ik zou uitgaan als een begrijpende; maar gij hebt mij alleen vertoond geklassificeerde raadselen.
Ons verstand is de ondernemer van dien dierentuin. Het heeft een tweeledigen arbeid: vooreerst de klassifikatie (schematisatie) der waargenomen voorwerpen naar hun eigenschappen. Wanneer wij een slak, een olifant en een nijlpaard beschouwen, blijkt al dadelijk, dat de eigenschappen der laatste twee meer onderling overeenstemmend zijn dan der eerste twee. Zoo ontstaat een indeeling der waargenomen wereld in verscheidene rangen: de anorganische wereld; de organische (plantenrijk), de bewuste wereld (dierenrijk) en de wereld der redelijke wezens. De tweede taak van het verstand is: het leven der voorwerpen van elke klasse na te sporen; herleidend het verschil der eigenschappen tot verschil van levensfunktie: in de anorganische wereld is dit leven tweeërlei: chemische verbinding en
Comments (0)